Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY8372

Datum uitspraak2006-07-13
Datum gepubliceerd2006-09-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers04/02837
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het geschil betreft de vraag of de Inspecteur in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, handelt door belanghebbende over de tijdvakken januari tot en met september 2002 niet ambtshalve teruggaaf van het onder 2.4 vermelde bedrag van € 22.848,= te verlenen.


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 04/02837 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op haar bezwaarschrift betreffende de bedragen welke door haar als omzetbelasting op aangifte zijn voldaan over de tijdvakken januari tot en met september 2002. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Bij schrijven van 18 februari 2003 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de door haar over de in het jaar 2002 gelegen tijdvakken als omzetbelasting op aangifte voldane bedragen. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft de Inspecteur met dagtekening 3 december 2004 twee uitspraken gedaan. Bij de ene uitspraak heeft de Inspecteur belanghebbende voor wat betreft de tijdvakken januari tot en met september 2002 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard, terwijl hij bij deze uitspraak tevens heeft besloten geen ambtshalve teruggaaf over deze maanden te verlenen. Bij de andere uitspraak heeft de Inspecteur belanghebbende voor wat betreft de tijdvakken oktober tot en met december 2002 eveneens wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard, doch bij deze uitspraak heeft de Inspecteur besloten over deze maanden wèl ambtshalve teruggaaf te verlenen en wel tot een bedrag van € 2.268,=. 1.2. Tegen deze beide uitspraken is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze bij één beroepschrift in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van € 136,=. De Inspecteur heeft het beroep bij verweerschrift bestreden. 1.3. Het onderzoek ter zitting heeft op 22 mei 2006 met gesloten deuren plaatsgevonden te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Belanghebbende heeft tijdens deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. 1.4. In verband met de omstandigheid dat de Inspecteur met dagtekening 14 mei 2005 ambtshalve aan belanghebbende over de tijdvakken oktober tot en met december 2002 een aanvullende teruggaaf van € 324,= heeft verleend en daarmede voor wat die tijdvakken betreft geheel aan belanghebbende is tegemoetgekomen, heeft belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk verklaard haar beroep tegen die uitspraak van 3 december 2004 welke op deze tijdvakken betrekking heeft, in te trekken. 1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. Belanghebbende drijft een zogeheten Bodystyling-studio. Bodystyling is een concept waarbij door een combinatie van beweging en voeding een vermindering van het lichaamsgewicht wordt gerealiseerd. Belanghebbende is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968. 2.2. In haar aangiften voor de omzetbelasting over de onderhavige tijdvakken (januari tot en met september 2002) heeft belanghebbende de door haar ter zake van haar prestaties verschuldigde omzetbelasting berekend naar het tarief van 19%. In haar onder 1.1 vermelde schrijven van 18 februari 2003 heeft zij zich op het standpunt gesteld dat haar prestaties zijn aan te merken als één dienst, te weten het geven van gelegenheid tot sportbeoefening, op welke dienst het tarief van 6% van toepassing is. 2.3. Bij uitspraak van 19 juli 2004, nr. 02/02997, heeft het Gerechtshof te Arnhem met betrekking tot een soortgelijk geval belanghebbendes onder 2.2 vermelde standpunt bevestigd. De Staatssecretaris van Financiën heeft in deze uitspraak berust. 2.4. Naar de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk heeft bevestigd, is niet in geschil dat de door belanghebbende, gelet op hetgeen onder 2.2 en 2.3 is vermeld, teveel over de tijdvakken januari tot en met september 2002 op aangifte voldane omzetbelasting € 22.848,= bedraagt. Evenmin is in geschil dat de Inspecteur belanghebbende met betrekking tot deze tijdvakken terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk in haar bezwaar heeft verklaard. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft de vraag of de Inspecteur in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, handelt door belanghebbende over de tijdvakken januari tot en met september 2002 niet ambtshalve teruggaaf van het onder 2.4 vermelde bedrag van € 22.848,= te verlenen. Deze vraag moet naar het oordeel van belanghebbende bevestigend, doch naar de mening van de Inspecteur ontkennend worden beantwoord. 3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de onder 1.3 vermelde pleitnota, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens het onderzoek ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Belanghebbende Het op pagina 4 van het beroepschrift gedane beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg van 13 januari 2004, nr. C-453/00, inzake Kühne & Heitz, onder meer gepubliceerd in NTFR 2004/116, wordt ingetrokken. Ook het op die pagina gedane verzoek om de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in de bezwaarfase gemaakte kosten, wordt ingetrokken. Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Uitsluitend wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de aan belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief. De Inspecteur Van schending van het gelijkheidsbeginsel is geen sprake. Onder het onderdeel Z van de rijksbelastingdienst ressorteren meer dan vijf vergelijkbare bedrijven. Aan geen van hen is ter zake van de onderhavige kwestie ambtshalve teruggaaf over reeds onherroepelijk vaststaande tijdvakken verleend. 3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en het alsnog verlenen van teruggaaf tot een bedrag van € 22.848,=. De Inspecteur concludeert, naar het Hof verstaat, tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. De bestreden uitspraak van de Inspecteur bevat in wezen twee besluiten, te weten (a) de beslissing op bezwaar, inhoudende dat belanghebbende voor wat betreft de tijdvakken januari tot en met september 2002 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is en (b) de beslissing niet met toepassing van het bepaalde in artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ambtshalve teruggaaf te verlenen van de door belanghebbende over evenvermelde tijdvakken teveel op aangifte voldane omzetbelasting. 4.2. Met betrekking tot de onder (a) bedoelde beslissing is niet in geschil dat deze juist is. Het beroep is derhalve in zoverre ongegrond. 4.3. De onder (b) bedoelde beslissing is niet een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot en met 2004), omdat niet ingevolge enige bepaling van de belastingwet bezwaar daartegen openstaat; met betrekking tot een dergelijke beslissing kan slechts een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld (zie het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006, nr. 41.033, onder meer gepubliceerd in NTFR 2006/633). Beroep op de administratieve rechter in belastingzaken staat tegen een zodanige beslissing mitsdien niet open. Het Hof is derhalve met betrekking tot de onder (b) bedoelde beslissing van de Inspecteur onbevoegd. 5. Proceskosten en griffierecht Het Hof acht geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten en/of griffierecht. 6. Beslissing Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt: Het Hof * verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep betrekking heeft op de beslissing van de Inspecteur niet ambtshalve teruggaaf te verlenen; en * verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus gedaan op 13 juli 2006 door J.A. Meijer, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van C.A. Blokx-van Roosmalen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 13 juli 2006 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.