Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2010

Datum uitspraak2006-08-15
Datum gepubliceerd2006-11-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
ZaaknummersAWB 06/1092
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiseres ontvangt een WAO-uitkering van 80-100% met een aanvullende bijstandsuitkering. Bij de laatste WAO beoordeling heeft een arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden maar konden geen functies worden geduid. Niet gebleken dat volledig arbeidsongeschikten eenvoudiger daadwerkelijk (betaalde) arbeid kunnen verwerven dan gedeeltelijk arbeidsongeschikten. CRvB heeft artikel 36, eerste lid, onder b, Wwb wegens strijd met artikel 26 IVBPR onverbindend wordt verklaard in de uitspraak van 4 juli 2006 (LJN: AY0173). Gelet op het feit dat artikel 36, vierde lid Wwb een uitzondering vormt op het eerste lid, onder b, kan deze bepaling niet meer zelfstandig worden toegepast.


Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR Sector Bestuursrecht Zaaknummer: WWB 06/1092 Uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak van: [eiseres], wonende te [plaatsnaam], eiseres, tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaatsnaam], verweerder. 1. Ontstaan en loop van de zaak Op 20 oktober 2005 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een langdurigheidstoeslag, als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (Wwb) voor het jaar 2005. Bij besluit van 8 december 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 28 december 2005 bezwaar gemaakt. Op 17 februari 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 31 maart 2006, door de rechtbank ontvangen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 25 april 2006 de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift toegezonden. Vervolgens is de zaak ter zitting op 11 juli 2006 behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. W.A. Swildens. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. [X]. 2. Motivering 2.1 Ter beoordeling staat de vraag of verweerder terecht en op goede gronden geweigerd heeft eiseres een langdurigheidstoeslag (LDT) voor het jaar 2005 toe te kennen. 2.2 Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Wwb verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die: a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft; b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen; c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en; d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen. Ingevolge het vierde lid van dit artikel verleent het college in afwijking van het eerste lid op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder: a. die recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van tenminste 80%; b. voor wie bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is afgezien van het arbeidsdeskundig onderzoek, en c. die voldoet aan het eerste lid, onderdelen a en b, voor zover het inkomsten uit arbeid betreft, en c en d. 2.4 Verweerder stelt zich blijkens de bestreden beschikking op het standpunt dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarde zoals gesteld in artikel 36, vierde lid onder b van de Wwb. Aan volledig arbeidsongeschikten kan in beginsel slechts een LDT worden toegekend indien bij het laatste verzekeringsgeneeskundige onderzoek is vastgesteld dat er zodanige beperkingen zijn met betrekking tot de benutbare mogelijkheden dat van het arbeidsdeskundig onderzoek kan worden afgezien. Dit is bij eiseres niet het geval; er is sprake van duurzame benutbare mogelijkheden en daarmee ook van arbeidsmarktperspectief. Eiseres heeft verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Breda, echter vanwege het bij haar (wel) aanwezige arbeidsmarktperspectief is haar situatie niet vergelijkbaar daarmee. 2.5 Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder door de afwijzing van de aanvraag voor een LTD in strijd heeft gehandeld met artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Allereerst omdat er onderscheid gemaakt wordt in het aanwezig zijn van arbeidsmarktperspectief tussen personen met een volledige WAO-uitkering waarbij is afgezien van een arbeidsdeskundig onderzoek en personen waarbij dit onderzoek wel heeft plaatsgevonden. Voorts wordt er ten onrechte onderscheid gemaakt in het aanwezig zijn van arbeidsmarktperspectief tussen bijstandsgerechtigden en volledig arbeidsongeschikten met een aanvullende bijstandsuitkering. Eiseres beroept zich op een uitspraak van rechtbank Breda van 13 oktober 2005. Deze uitspraak is inmiddels bevestigd door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op 4 juli 2006 (gepubliceerd op www. rechtspraak.nl met LJ-nummer: AY0173). Het betrof hier weliswaar een persoon die gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, maar de overwegingen van de CRvB kunnen evenzeer van toepassing worden geacht op de positie van een volledige arbeidsongeschikte, wiens arbeidsmarktperspectief per definitie (nog) slechter is. Tijdens de laatste WAO-beoordeling heeft er arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden, maar konden voor eiseres geen passende functies worden geduid. Van een te realiseren resterende verdiencapaciteit kan dan ook geen sprake zijn. De eerst in het verweerschrift genoemde afwijzingsgrond - niet voldoen aan de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c van de Wwb neergelegde sollicitatieplicht en andere arbeidsverplichtingen - dient in deze procedure buiten beschouwing te blijven. 2.6 Partijen houdt verdeeld de vraag of ter zake van het verlenen van een LTD een ongeoorloofd onderscheid gemaakt wordt tussen bijstandsgerechtigden en volledige arbeidsongeschikten die een aanvullende bijstandsuitkering ontvangen. Eiseres heeft aangevoerd dat vanwege het ontbreken van arbeidsmarktperspectief beide categorieën in een vergelijkbare positie verkeren. Verweerder heeft in zijn verweerschrift en ter zitting daartegen aangevoerd dat blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 36 Wwb de wetgever een aanspraak op een LDT uitsluitend in het leven heeft geroepen voor personen die geacht worden niet over arbeidsmarktperspectief te beschikken. Voor arbeidsongeschikten geldt dat (alleen) degenen zonder duurzaam benutbare mogelijkheden geacht worden niet over arbeidsmarktperspectief te beschikken. Voorts heeft verweerder betoogd dat de uitspraak van de CRvB van 4 juli 2006 op een ander situatie ziet dan hier aan de orde, omdat de weigering van de LDT in die procedure gebaseerd was op artikel 36, eerste lid, onderdeel b van de Wwb. 2.7 De rechtbank stelt vast dat eiseres sinds 3 juni 1998 een WAO-uitkering ontvangt, berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100 %. Voorts stelt de rechtbank vast dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard dat met de opmerking in het verweerschrift dat eiseres niet voldoet aan de sollicitatieplicht en andere arbeidsverplichtingen niet bedoeld is alsnog te stellen dat eiseres niet voldoet aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel c van de Wwb neergelegde voorwaarde. Gelet op de mededeling ter zitting dat de afwijzing van de aanvraag om LTD alleen is gebaseerd op artikel 37, vierde lid, onderdeel b van de Wwb behoeft dit aspect geen nadere bespreking. 2.8 In de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB van 4 juli 2006 spitste het geschil zich toe op de vraag of er ter zake van het verlenen van een LDT sprake is van een ongeoorloofd onderscheid tussen bijstandgerechtigden en personen die (tevens) een gedeeltelijke WAO-uitkering ontvangen. In deze uitspraak heeft de CRvB - onder meer - overwogen dat ingevolge artikel 26 van het IVBPR het verboden is onderscheid te maken tussen vergelijkbare gevallen, als met dit onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet geschikt zijn om dat doel te bereiken dan wel niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel. Daarbij is opgemerkt dat de verdragsstaten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. Voorts heeft de CRvB in die uitspraak overwogen: “Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 36 van de WWB is de langdurigheidstoeslag bedoeld als een inkomensondersteuning voor personen die langdurig zijn aangewezen op een inkomen op minimumniveau en die een grote afstand hebben tot de arbeidsmarkt. Daarbij is het begrip arbeidsmarktperspectief van wezenlijke betekenis. Het vooralsnog ontbreken van arbeidsmarktperspectief vormt in de kern de rechtvaardigingsgrond voor aanvullende inkomensondersteuning aan personen die gedurende vijf jaar ononderbroken aangewezen zijn geweest op een inkomen op minimumniveau. Bij de aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief zou de langdurigheidstoeslag naar het oordeel van de wetgever een ongewenste bonus vormen op een langdurig verblijf in de uitkering en een onaanvaardbare bijdrage leveren aan de armoedeval. De Raad acht in het kader van de toetsing aan artikel 26 van het IVBPR de doelstelling van artikel 36 van de WWB op zichzelf aanvaardbaar. In dat kader acht de Raad het tevens aanvaardbaar dat de wetgever een aanspraak op langdurigheidstoeslag uitsluitend in het leven heeft geroepen voor personen die kunnen worden geacht niet over arbeidsmarktperspectief te beschikken, en dat de aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief om uitvoeringstechnische redenen tot op zekere hoogte wordt geobjectiveerd aan de hand van enkele wettelijk vastgelegde criteria. (…) Waar de wetgever een reëel arbeidsmarktperspectief zonder meer uitgesloten acht ten opzichte van personen die gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden geen enkel inkomen uit of in verband met arbeid hebben ontvangen en zich niet verwijtbaar hebben gedragen ten aanzien van hun arbeidsinschakeling, heeft de wetgever naar het oordeel van de Raad de hem op dit gebied toekomende, ruime beoordelingsmarge overschreden door een reëel arbeidsmarktperspectief wel zonder meer aanwezig te achten bij personen die in (een deel van) deze periode een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering hebben ontvangen en zich evenmin verwijtbaar hebben gedragen ten aanzien van hun arbeidsinschakeling. De Raad acht hiertoe van belang dat op geen enkele wijze is gebleken dat het voor gedeeltelijk arbeidsongeschikte personen eenvoudiger is om daadwerkelijk (betaalde) arbeid te verwerven dan voor personen ten aanzien van wie geen gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is vastgesteld. Het onderscheid tussen personen die tijdens de referteperiode enkel algemene bijstand hebben ontvangen en personen die (tevens) een gedeeltelijke WAO-uitkering hebben ontvangen, kan derhalve in redelijkheid geen geschikt en evenredig middel worden geacht om de doelstelling van de regeling inzake de langdurigheidstoeslag te bereiken.(…) Het bovenstaande betekent dat artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR buiten toepassing dient te worden gelaten." 2.9 De rechtbank oordeelt als volgt. Het bestreden besluit berust op het bepaalde in artikel 36, eerste lid van de Wwb in samenhang met het bepaalde in het vierde lid van dit artikel. Gelet op de bovenstaande overwegingen van de CRvB had verweerder (ook) bij de beoordeling van de aanvraag van eiseres van een LDT artikel 36, eerste lid, onderdeel b, Wwb buiten toepassing moeten laten wegens strijd met artikel 26 IVBPR. De rechtbank komt tot dit oordeel op basis van de vaststelling dat op geen enkele wijze is gebleken dat het voor volledig arbeidsongeschikte personen eenvoudiger is om daadwerkelijk (betaalde) arbeid te verwerven dan voor gedeeltelijk arbeidsongeschikte personen, terwijl de CRvB reeds heeft geoordeeld dat op geen enkele wijze is gebleken dat gedeeltelijke arbeidsongeschikten eenvoudiger een betaalde baan kunnen verwerven dan personen ten aanzien van wie geen gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is vastgesteld. Gelet op het feit dat artikel 36, eerste lid, onder b van de Wwb buiten toepassing blijft en artikel 36, vierde lid van de Wwb een uitzondering vormt op genoemd eerste lid, onder b, kan door het buiten toepassing laten naar het oordeel van de rechtbank logischerwijs niet meer aan de toepassing van artikel 36, vierde lid van de Wwb worden toegekomen. Derhalve kan ook deze bepaling naar het oordeel van de rechtbank niet meer (zelfstandig) worden toegepast. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank het bestreden besluit, dat is gebaseerd op artikel 36, eerste juncto vierde lid van de Wwb, vernietigen. Het beroep is gegrond. 2.10 De rechtbank acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. 3. Beslissing De rechtbank, - verklaart het beroep gegrond; - vernietig het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar dient te beslissen; - bepaalt dat de gemeente aan eiseres het griffierecht ten bedrage van € 38,- vergoedt; - veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiseres redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-; - wijst de gemeente [plaatsnaam] aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden; - bepaalt dat de betaling van € 644,- dient te worden gedaan aan eiseres. Deze uitspraak is gedaan op 15 augustus 2006 door mr. J.L. Roubos, rechter, in tegenwoordigheid van D.M.M. Luijckx, griffier. griffier, rechter, Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.