Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2411

Datum uitspraak2006-11-15
Datum gepubliceerd2006-11-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5636 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet meer ongeschikt voor het verrichten van zijn arbeid.


Uitspraak

04/5636 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2004, 03/3755 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 15 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop mr. De Jonge een reactie heeft ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor. II. OVERWEGINGEN Appellant, voorheen werkzaam als tegelzetter, is in juli 1984 uitgevallen met rechterbeenklachten, waarna hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend, die per 11 maart 2002 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Sedertdien ontvangt appellant naast de WAO-uitkering een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. In januari 2003 is appellant, na diens verzoek om heronderzoek in verband met toegenomen beperkingen, onderzocht door een verzekeringsarts. Deze achtte de beperkingen ongewijzigd. Vanuit die situatie heeft appellant zich op 29 augustus 2003 ziek gemeld met toegenomen gewrichtsklachten en een wond aan zijn been. Op 24 september 2003 is hij onderzocht door een andere verzekeringsarts. Deze zag geen significante toename van de beperkingen ten opzichte van januari 2003 en achtte appellant onverminderd geschikt voor de in het kader van de WAO-herbeoordeling in 2002 geselecteerde functies. Hij verklaarde appellant hersteld per 20 oktober 2003. Bij besluit van 17 oktober 2003 heeft het Uwv appellant met ingang van 20 oktober 2003 verdere uitkering van ziekengeld geweigerd. In het kader van de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2003 is appellant op 16 december 2003 onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts. Deze bevestigde het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Bij besluit van 17 december 2003 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 17 december 2003 ongegrond verklaard. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder "zijn arbeid" in de zin van artikel 19 van de Ziektewet (ZW) verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Nu deze concretisering in het kader van de WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht, dient onder "zijn arbeid" te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Dit brengt mee dat de verzekerde in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW slechts ongeschikt is voor "zijn arbeid", als hij voor al deze functies ongeschikt is. In het onderhavige geval moet derhalve als "zijn arbeid" worden aangemerkt de functies die aan appellant zijn voorgehouden in het kader van het besluit van 26 juli 2002, waarbij de WAO-uitkering van appellant met ingang van 11 maart 2002 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De Raad is van oordeel dat, anders dan de gemachtigde van appellant stelt, in bezwaar een volledige heroverweging in de zin van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft plaatsgehad. Appellant is door een bezwaarverzekeringsarts onderzocht. Deze heeft zijn bevindingen getoetst aan de bevindingen van de verzekeringsarts, waarna hij diens conclusies gemotiveerd heeft onderschreven. Appellant heeft in bezwaar geen medische gegevens ingebracht die aanleiding hadden kunnen geven tot een indringender onderzoek. De Raad ziet geen grond voor de conclusie dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De Raad is van oordeel dat de rechtbank bij haar beoordeling juist te werk is gegaan en een juiste maatstaf heeft gehanteerd. In dat verband is van belang dat de in beroep namens appellant ingebrachte informatie geen medische gegevens bevat die er op wijzen dat de beperkingen van appellant op of rond 20 oktober 2003 in betekenende mate waren toegenomen. Ten aanzien van de in hoger beroep ingebrachte nadere informatie stelt de Raad vast dat de door de gemachtigde van appellant geraadpleegde orthopedisch chirurg O. Schreuder zich alleen heeft uitgelaten over de medische situatie in 2004. De informatie van de Riagg, die betrekking heeft op de situatie medio 2002, was reeds in bezwaar overgelegd. Voorts is het niet de huisarts maar de verzekeringsarts die bepaalt of betrokkene zijn arbeid kan verrichten, zo nodig mede op basis van de gegevens van de behandelend arts(en) van betrokkene. De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit wordt gedragen door een deugdelijke motivering. De conclusie is dan ook dat appellant op 20 oktober 2003 in staat moest worden geacht de per 11 maart 2002 geduide functies te verrichten. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en H.G. Rottier en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006. (get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk. (get.) J.J. Janssen. Gw