Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ8514

Datum uitspraak2007-02-13
Datum gepubliceerd2007-02-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers06/1340
Statusgepubliceerd


Indicatie

Medische gegevens in strafrechtelijk onderzoek.
[...] De klaagster beklaagt zich over het voortduren van de inbeslagneming en over het uitblijven van een last tot teruggave van de in beslag genomen voorwerpen en gegevens.[...]
Nu de officier van justitie haar vordering, erop gericht dat de rechter-commissaris haar bevoegdheid ingevolge artikel 105 Sv zou toepassen, niet kon baseren op een bevoegdheid uit het Wetboek van Strafvordering, is daarmee ook het bevel tot uitlevering ter inbeslagneming van 20 juni 2006 door de rechter-commissaris ten onrechte gedaan. Immers, ingevolge artikel 105, eerste lid, Sv kan de rechter-commissaris, buiten het geval van een gerechtelijk vooronderzoek, slechts op vordering van de officier van justitie een bevel uitlevering ter inbeslagneming doen.
Beklag gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM Raadkamernummer : 06/1340 Beslissing van de rechtbank te Rotterdam, meervoudige raadkamer, op het op 7 september 2006 ter griffie van deze rechtbank ingediende klaagschrift, met bijlagen, ex artikel 552a Wetboek van Strafvordering, van: ERASMUS MC (klaagster), gevestigd c.q. domicilie kiezende te 3015 GD Rotterdam, Dr. Molewaterplein 40, te dezer zake bijgestaan door haar raadsman mr. B.C.W. van Eijck, advocaat te Rotterdam. Procedure De rechtbank heeft, naast het klaagschrift, gezien: - een rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg van 7 januari 2003 dat naar aanleiding van het overlijden van mevrouw Van W. (hierna: patiënte) is opgesteld; - een brief van de officier van justitie, mr. Van Eijkelen, aan de echtgenote van patiënte, de heer Van W., van 20 januari 2003 waaruit blijkt dat door de officier van justitie wordt bericht dat zij, gelet op de bevindingen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg, onvoldoende mogelijkheden ziet om tot een strafrechtelijk onderzoek dan wel strafrechtelijke vervolging over te gaan; - een klaagschrift ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van de heer Van W. dat op 18 februari 2003 bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage is binnengekomen; - een brief van de hoofdofficier van justitie in deze rechtbank, mr. H.A. van Brummen, van 18 juli 2003 waaruit blijkt dat de hoofdofficier van justitie de advocaat-generaal bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage in overweging heeft gegeven het hof te adviseren het vermelde beklag ongegrond te verklaren; - een rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg van 15 april 2004 dat op verzoek van de advocaat-generaal is opgesteld; - een proces-verbaal van de op 17 november 2004 gehouden behandeling in raadkamer van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, waaruit blijkt dat het hof de advocaat-generaal heeft verzocht het dossier te completeren door de complete medische status alsmede een compleet overzicht van de betrokken artsen en verpleegkundigen te doen opvragen; - een brief van de advocaat-generaal, mr. M.T. Renckens, aan de officier van justitie, mr. Van Eijkelen, van 23 juni 2005 inhoudende het verzoek om de zaak opnieuw in behandeling te nemen en overeenkomstig bovengenoemd verzoek van het hof te handelen; - een brief van de officier van justitie aan de klaagster van 15 juli 2005 waaruit blijkt de officier van justitie de klaagster heeft verzocht haar te laten weten of zij aan het verzoek van het hof zal voldoen; - een drietal brieven van de klaagster aan de officier van justitie van 4 augustus 2005, 23 augustus 2005 en 2 december 2005, waaruit blijkt dat de klaagster, zich daarbij beroepend op het medisch beroepsgeheim en het ‘nemo tenetur’-beginsel, de gevraagde gegevens niet aan Justitie zal verstrekken; - een door de officier van de justitie ingediende vordering bevel tot uitlevering voorwerpen ex artikel 105 van het Wetboek van Strafvordering van 8 december 2006 betreffende de strafzaak tegen NN met parketnummer 10/700265-05; - een bevel tot uitlevering ex artikel 105 van het Wetboek van Strafvordering, met RC-nummer 06/2078, uit welk bevel blijkt dat op 20 juni 2006 door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Rotterdam, mr. M.E.A. Nijssen, de uitlevering van de navolgende voorwerpen en gegevens is bevolen: - het medisch dossier inzake de patiënte, geboren op [...] 1958; - een lijst van de artsen/ verpleegkundigen die bij de behandeling van patiënte betrokken waren; Tevens blijkt uit het bevel dat door eerder genoemde rechter-commissaris is bepaald dat bovenstaande voorwerpen en gegevens in een verzegelde envelop zullen worden uitgeleverd aan de opsporingsambtenaren, waarna deze aan de rechter-commissaris zal worden afgegeven en door haar na afgifte gedurende veertien dagen zullen worden bewaard. Voorts is bepaald dat indien binnen genoemde termijn geen klaagschrift tegen de inbeslagneming is ingediend, de envelop ten behoeve van verder onderzoek zal worden geopend; - een door de officier van justitie, mr. Van Eijkelen, afgelegde verklaring, uit welk stuk blijkt dat zij op 28 augustus 2006 een envelop van het Erasmus MC in beslag heeft genomen teneinde deze, conform het bovenstaand bevel tot uitlevering, aan de rechter-commissaris over te dragen; - een proces-verbaal van bevindingen van 29 augustus, betreffende de strafzaak tegen NN met parketnummer 10/700265-05, uit welk stuk blijkt dat de rechter-commissaris van de officier van justitie een tweetal verzegelde enveloppen, bevattende het medisch dossier van patiënte en overige gegevens, heeft ontvangen. De rechtbank heeft in openbare raadkamer van 9 januari 2006 gehoord: de officier van justitie, mr. Van Eijkelen, en namens de klaagster: mr. M.J.C.E. Blondeau en de raadsman, mr. B.C.W. van Eijck. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de rechtbank tijdens de openbare behandeling heeft de klaagster bij brief, met bijlagen, d.d. 25 januari 2007 aanvullende informatie met betrekking tot de arbeidsverhouding tussen de klaagster en de in haar instelling werkzame medewerkers alsmede met betrekking tot de verantwoordelijkheid voor het beheer van medische dossiers verstrekt. De klaagster heeft een kopie van deze brief aan de behandelend officier van justitie gezonden. Inhoud van de klacht De klaagster beklaagt zich over het voortduren van de inbeslagneming en over het uitblijven van een last tot teruggave van de in beslag genomen voorwerpen en gegevens. Bevoegdheid De rechtbank is bevoegd van het onderhavige klaagschrift kennis te nemen, nu de inbeslagneming is geschied binnen haar arrondissement. Ontvankelijkheid Het klaagschrift is binnen de bij artikel 552a, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering gestelde termijn ingediend. In zoverre is de klaagster is dus ontvankelijk. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de klaagster niet-ontvankelijk is in haar klaagschrift om de navolgende redenen: - het klaagschrift is ten onrechte niet opgesteld of ingediend (mede) namens de hulpverlener(s) die betrokken was/ waren bij de behandeling van de overleden patiënte en in redelijkheid kan worden aangenomen dat de klaagster hieromtrent de behandelend arts niet heeft benaderd dan wel door deze bepaaldelijk is gevolmachtigd; - in redelijkheid kan worden aangenomen dat de klaagster niet bepaaldelijk is gevolmachtigd door de behandelend arts die verantwoordelijk was dan wel kan worden gehouden voor de behandeling van de overleden patiënte, om de toestemming tot de informatieverstrekking na het bevel tot uitlevering te weigeren. Dit betoog faalt. Als belanghebbenden bij een klacht tegen de inbeslagneming kunnen worden aangemerkt al degenen die op grond van artikel 116 van het Wetboek van Strafvordering een recht op teruggave van de in beslag genomen voorwerpen en bescheiden kunnen doen gelden. Nu de voorwerpen en gegevens waarvan teruggave wordt verzocht, onder de klaagster in beslag zijn genomen en zij tevens - gedocumenteerd - stelt rechthebbende op de in beslag genomen voorwerpen en gegevens te zijn, moet zij worden beschouwd als belanghebbende. Zij is derhalve ook in dit opzicht ontvankelijk in haar klacht. Beoordeling van de klacht In raadkamer stelt de klaagster zich primair op het standpunt dat, nu in het onderhavige geval geen sprake is van redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, de inbeslagneming onrechtmatig is geschied. Reeds om die reden zou het beklag gegrond dienen te worden verklaard. De rechtbank gaat bij de beoordeling hiervan uit van het volgende. Op 8 april 2002 is de patiënte overleden in het Erasmus MC (= klaagster). Van dit overlijden heeft de klaagster melding gedaan aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: de Inspectie). De zogeheten FONA-commissie (Fouten, Ongelukken en Near Accidents) van de klaagster heeft de Inspectie, op verzoek, schriftelijk geadviseerd en bij brief van 7 augustus 2002 aangegeven dat het overlijden van de patiënte te wijten is aan complicaties van een ziekteproces vallend onder de natuurlijke dood. De Inspectie heeft bij brief van 7 januari 2003 de officier van justitie bericht dat het niet mogelijk is aan te geven in hoeverre een opgetreden vertraging in het stellen van de juiste diagnose (darmperforatie) van invloed is geweest op het infauste beloop van het ziekteproces van de patiënte. De Inspectie heeft verder geen aanwijzingen dat er medisch gezien ten tijde van de opname in het Erasmus MC niet adequaat zou zijn gereageerd. Naar aanleiding van deze brief van de Inspectie heeft de officier van justitie bij brief van 20 januari 2003 de echtgenoot van de patiënte bericht onvoldoende mogelijkheden te zien om tot een strafrechtelijk onderzoek dan wel strafrechtelijke vervolging over te gaan. Bij klaagschrift van 16 februari 2003 heeft de echtgenoot van de patiënte zich schriftelijk beklaagd bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage omtrent het sepot. Bij brief van 18 juli 2003 heeft de hoofdofficier van justitie de hoofdadvocaat-generaal bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage in overweging gegeven het Hof te adviseren de klacht ongegrond te verklaren, nu er (ten tijde van het sepot) onvoldoende aanwijzingen waren dat er mogelijk sprake was van dood door schuld. Bij brief van 15 april 2004, naar aanleiding van vragen aan de zijde van de officier van justitie en de advocaat-generaal, bericht de Inspectie dat het naar haar mening niet mogelijk is om een medisch gefundeerde causale relatie aan te tonen tussen het handelen dan wel nalaten te handelen van betrokkenen en het overlijden van de patiënte. Op 17 november 2004 is door het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage een aanvang gemaakt met de behandeling van het klaagschrift van de echtgenoot van de patiënte. Blijkens het proces-verbaal dat van die behandeling is opgemaakt, heeft de voorzitter medegedeeld dat sprake is van een incompleet dossier doordat de officier van justitie de zaak meteen heeft doorgegeven aan de Inspecteur voor de Volksgezondheid, zodat niet bekend is welke artsen en verpleegkundigen bij de zaak betrokken zijn geweest. Evenmin heeft de raadkamer van het hof de beschikking over het medische dossier. Teneinde de zaak ter zitting in raadkamer te kunnen behandelen heeft het hof de advocaat-generaal verzocht het dossier te completeren door de complete medische status te doen opvragen, met onder andere een compleet overzicht van de artsen en verpleegkundigen die bij de zaak betrokken zijn geweest. Voorts was het hof van oordeel dat het openbaar ministerie zelf verantwoordelijkheid dient te nemen voor het instellen van een onderzoek door een deskundige – bijvoorbeeld een onafhankelijk chirurg – die kan beoordelen of de betreffende operatie wel door een gynaecoloog kon worden uitgevoerd; of er fouten zijn gemaakt en teneinde het postoperatieve verloop te beoordelen. Bij brief van 23 juni 2005 heeft de advocaat-generaal de verzoeken van de raadkamer van het hof doorgeleid aan de officier van justitie. De officier van justitie heeft vervolgens bij brief van 15 juli 2005 de klaagster verzocht of zij aan het verzoek van het hof wil voldoen. Bij brieven van 4 en 23 augustus 2005 heeft de klaagster de officier van justitie bericht, met een beroep op het medisch beroepsgeheim, de gevraagde gegevens niet te willen verstrekken. Bij brief van 2 december 2005 heeft de klaagster haar standpunt herhaald, waarbij de klaagster zich – naast het medisch beroepsgeheim – ook beroept op het nemo tenetur-beginsel. Op 8 december 2005 heeft de officier van justitie een vordering ingediend bij de rechter-commissaris, strekkende tot het geven van een bevel tot uitlevering ter inbeslagneming als bedoeld in artikel 105 Sv, waarbij de inbeslagneming zou moeten zien op (i) het medisch dossier van de patiënte, en (ii) een lijst van artsen en verpleegkundigen die bij de behandeling van de patiënte betrokken waren. Naar aanleiding van deze vordering heeft op 21 maart 2006 een bespreking plaatsgevonden in het kabinet van de rechter-commissaris, ter gelegenheid waarvan de klaagster haar standpunten naar voren heeft gebracht. Op 20 juni 2006 heeft de rechter-commissaris het bevel tot uitlevering ter inbeslagneming als bedoeld in artikel 105 Sv gedaan. De (inhoud van de) hierboven weergegeven stukken in ogenschouw nemend, kan worden geconcludeerd dat er, ten tijde van de aanvang van de behandeling in raadkamer door het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage, (nog) geen redelijk vermoeden van dood door schuld als bedoeld in artikel 307 Sr dan wel van enig ander strafbaar feit was. Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer, heeft het hof – teneinde te kunnen beoordelen of er sprake is van een dergelijk redelijk vermoeden – het verzoek tot verkrijging van de stukken gedaan. Het hof heeft, in plaats van een dergelijk verzoek, geen gebruik gemaakt van minder vrijblijvende mogelijkheden – te denken ware aan het geven van een bevel als bedoeld in artikel 23, eerste lid, Sv dan wel het oproepen van (een) vertegenwoordiger(s) van klaagster – om te trachten te bewerkstelligen, dat de gevraagde gegevens ter beschikking van de raadkamer kwamen. Aldus was het verzoek van het hof, welk verzoek door tussenkomst van de advocaat-generaal en de officier van justitie is doorgeleid aan de klaagster, niet, althans niet herleidbaar, gebaseerd op een bevoegdheid uit het Wetboek van Strafvordering. Er bestond voor de klaagster, althans op dat moment, dan ook geen directe verplichting aan dat verzoek te voldoen. In haar vordering van 8 december 2005 verwijst de officier van justitie naar het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, en overweegt vervolgens dat NN ervan verdacht wordt zich schuldig te hebben gemaakt aan overtreding van artikel 307 Sr (dood door schuld). Uit het dossier in de onderhavige klaagschriftprocedure en uit het verhandelde tijdens het onderzoek in raadkamer op 9 januari 2007 wordt onvoldoende duidelijk of zich (nieuwe) feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, die een verdenking ter zake van dood door schuld kunnen rechtvaardigen. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat die feiten of omstandigheden er niet waren, zodat er vanuit moet worden gegaan dat er op dat moment noch immer geen redelijk vermoeden als bedoeld in artikel 27, eerste lid, Sv dan wel artikel 132a Sv, bestond. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de officier van justitie met de door haar gedane vordering uiteindelijk slechts haar eerder gedane verzoek kracht heeft bijgezet. Nu de officier van justitie haar vordering, erop gericht dat de rechter-commissaris haar bevoegdheid ingevolge artikel 105 Sv zou toepassen, niet kon baseren op een bevoegdheid uit het Wetboek van Strafvordering, is daarmee ook het bevel tot uitlevering ter inbeslagneming van 20 juni 2006 door de rechter-commissaris ten onrechte gedaan. Immers, ingevolge artikel 105, eerste lid, Sv kan de rechter-commissaris, buiten het geval van een gerechtelijk vooronderzoek, slechts op vordering van de officier van justitie een bevel uitlevering ter inbeslagneming doen. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat reeds om de hierboven weergegeven redenen het beklag gegrond dient te worden verklaard. Beslissing De rechtbank, meervoudige raadkamer voor strafzaken: - verklaart het beklag gegrond; - gelast de teruggave van de in beslag genomen voorwerpen en gegevens, te weten: een tweetal verzegelde enveloppen, bevattende het medisch dossier van wijlen mevrouw Van W. en overige gegevens, aan de klaagster. Deze beslissing is gegeven in raadkamer van deze rechtbank door: mr. Buchner, voorzitter, en mrs. Van der Ven en Mul, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Erasmus, griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2006.