Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA1463

Datum uitspraak2007-03-06
Datum gepubliceerd2007-03-26
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6559 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Opgelegde maatregel: verlaging van bijstand met 100% gedurende een periode van een maand. Ten onrechte niet gehoord in bezwaar.


Uitspraak

05/6559 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 oktober 2005, 05/2023 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) en appellant Datum uitspraak: 6 maart 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. J.W.M. Lenting, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. S. van Gent, werkzaam bij de gemeente Schiedam. Voor betrokkene is mr. Lenting verschenen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Betrokkene ontvangt al geruime tijd een bijstandsuitkering. Op 12 februari 2003 heeft betrokkene een trajectovereenkomst getekend, in welk kader hij een opleiding als verzorgende is gestart waaraan een drie maanden durende stage is verbonden. Op 18 februari 2004 is hij stage in een verzorgingshuis te Schiedam gaan lopen. Om verschillende redenen is deze stage voortijdig beëindigd. Eind september 2004 is betrokkene wederom een stage aangeboden, te beginnen op 4 oktober 2004 bij een verzorgingshuis van Humanitas in Rotterdam. Betrokkene heeft op 1 oktober 2004 aangegeven dat hij de reisafstand naar deze stageplek te lang vond en dat de reiskosten te hoog waren. Betrokkene is 4 oktober 2004 niet op de stageplek verschenen. Een en ander vormde voor appellant aanleiding om bij besluit van 22 november 2004 met ingang van 1 december 2004 de bijstand te verlagen met 100% gedurende een periode van een maand. Appellant heeft hierbij toepassing gegeven aan artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, artikel 10 en artikel 18 van de Wet werk en bijstand (WWB) en de met ingang van 1 juni 2004 inwerking getreden Maatregelenverordening Nieuwe Waterweg Noord 2004 (hierna: Maatregelenverordening). Appellant heeft hierbij laten meewegen dat betrokkene de hem met ingang van 4 oktober 2004 aangeboden stage niet heeft aanvaard. Het tegen het besluit van 22 november 2004 gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 4 april 2005 ongegrond verklaard waarbij met toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het horen van betrokkene achterwege is gelaten. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 4 april 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en - met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten - bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is bepaald. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant niet is ingegaan op de - in beroep bij de rechtbank aangevoerde - grond dat betrokkene te weinig voorbereidingstijd zou hebben voor het door hem op 6 december 2004 in het kader van zijn opleiding af te leggen examen indien hij op 4 oktober 2004 met de stage had moeten beginnen. De rechtbank heeft hierbij aangegeven dat de betreffende grond weliswaar niet expliciet in het bezwaarschrift was aangevoerd, maar dat een en ander in het verlengde ligt van de grond dat betrokkene de reisafstand te ver vond. De rechtbank concludeert vervolgens dat appellant deze grond ten onrechte niet in zijn heroverweging heeft meegenomen. Het besluit van 4 april 2005 wordt door de rechtbank wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb vernietigd. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert daartoe - samengevat weergegeven - aan dat in alle redelijkheid niet verwacht kan worden dat rekening wordt gehouden met argumenten die niet zijn genoemd maar die mogelijk wel bedoeld zouden kunnen zijn. De Raad - ambtshalve oordelend - overweegt het volgende. Hetgeen betrokkene in beroep tegen het besluit van 4 april 2005 heeft aangevoerd ter zake van het niet-horen in de bezwaarfase, zoals ter zitting van de rechtbank blijkens het proces-verbaal nader toegelicht, kan niet anders worden begrepen dan dat betrokkene zich op het standpunt stelt dat hij ten onrechte niet is gehoord naar aanleiding van zijn bezwaar. De rechtbank heeft met betrekking tot deze beroepsgrond evenwel geen oordeel gegeven. Daarmee heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb; er is immers niet beslist op de grondslag van het beroepschrift en het onderzoek ter zitting. De aangevallen uitspraak komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad zijn oordeel geven ter zake van de door betrokkene in beroep opgeworpen grond dat hij ten onrechte in bezwaar niet is gehoord. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. De Raad overweegt dat, zoals eerder in zijn jurisprudentie omtrent de toepassing van artikel 7:3 van de Awb tot uitdrukking is gebracht, tot het achterwege laten van een hoorzitting op grond van dit artikel in het algemeen met grote terughoudendheid dient te worden besloten. De Raad wijst er op dat, mede gelet op het karakter van de bezwaarprocedure waarbij onder andere een volledige heroverweging van het aangevochten besluit op de grondslag van het ingebrachte bezwaar aan de orde is, met het gebruik van het woord “kennelijk” in onder andere onderdeel b van artikel 7:3 tot uitdrukking is gebracht dat slechts van het horen kan worden afgezien als, wat de in geding zijnde toepassing betreft, in redelijkheid geen twijfel mogelijk is omtrent het oordeel dat het bezwaar ongegrond is. Daarvan is, anders dan appellant aannam, naar het oordeel van de Raad in dit geval geen sprake. Het gaat hier om het opleggen van een forse maatregel, te weten een verlaging van de bijstand met 100% gedurende de periode van een maand, waarmee betrokkene voor het eerst bij het primaire besluit van 22 november 2004 werd geconfronteerd. Weliswaar heeft op 28 oktober 2004 met betrokkene een gesprek plaatsgevonden, maar uit het hiervan opgemaakte verslag blijkt niet dat het hem toen al duidelijk was dat appellant voornemens was een verlaging op de bijstand toe te passen. Voorts dient appellant ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Maatregelenverordening de maatregel af te stemmen op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Indien sprake is van dringende redenen kan blijkens artikel 5, tweede lid, van de Maatregelenverordening van het opleggen van een maatregel worden afgezien. Gelet hierop kan voor het nemen van de juiste beslissing het horen in bezwaar van wezenlijk belang zijn. Appellant had dan ook in redelijkheid niet kunnen afzien van horen in bezwaar. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb en om die reden dient te worden vernietigd. Dit brengt mee dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Appellant dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Naar aanleiding van hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad ten overvloede nog het volgende. Volgens vaste rechtspraak moeten beroepsgronden ruim en naar hun strekking worden uitgelegd. Dit houdt echter niet in dat rekening moet worden gehouden met niet-aangevoerde gronden. Het argument van betrokkene dat hij te weinig voorbereidingstijd zou hebben voor zijn examen op 6 december 2004 en daarom geen tijd had voor de stage kan de Raad niet zien als zijnde begrepen in de wel aangevoerde grond dat betrokkene de reistijd te lang vond. Voorzover appellant van mening is dat in (hoger) beroep geen nieuwe gronden kunnen worden aangevoerd, overweegt de Raad dat dit uitgangspunt niet wordt onderschreven. Indien een belanghebbende zijn beroepsgronden tijdig kenbaar maakt en de tegenpartij in de gelegenheid is geweest gemotiveerd hierop te reageren, staat geen geschreven of ongeschreven rechtsregel een beoordeling van die grond in de weg. Voorts is hierbij nog van belang dat met de nieuw aangevoerde gronden niet buiten de grenzen van het geschil wordt getreden en dat in een eerdere fase er niet bewust van is afgezien (mogelijke) gebreken van het besluit aan de orde te stellen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 14 oktober 1999, LJN AA4696. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens voor zover hierbij beslissingen zijn gegeven ter zake van griffierecht en proceskosten; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 4 april 2005; Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Schiedam aan de griffier van de Raad. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken op 6 maart 2007. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) A.C. Palmboom. BKH 080307