Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA2579

Datum uitspraak2007-04-02
Datum gepubliceerd2007-04-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
Zaaknummers12/715415-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

OM niet-ontvankelijk wegens een combinatie van ernstige fouten in het opsporingsonderzoek van een zedenzaak. Dit heeft tot gevolg dat het niet meer mogelijk is om tot een betrouwbare feitelijke grondslag voor een bij einduitspraak te nemen beslissing te komen; een behoorlijk proces is daardoor uitgesloten.


Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG Sector strafrecht meervoudige kamer Parketnummer: 12/ 715415-06 Datum uitspraak: 2 april 2007 Tegenspraak --------------------------------------------------------------------------------------------- Datum inverzekeringstelling: 11 december 2006 Datum voorlopige hechtenis: 14 december 2006 Schorsing voorlopige hechtenis: 28 december 2006 Aanhouding wegens overtreding schorsingsvoorwaarden: 26 januari 2007 Invrijheidstelling: 27 januari 2007 --------------------------------------------------------------------------------------------- V O N N I S van de rechtbank Middelburg, meervoudige kamer voor strafzaken, in de strafzaak tegen de verdachte: [naam verdachte], geboren op [geboortedatum en -plaats], wonende te [adres], ter terechtzitting verschenen. Als raadsvrouw van verdachte is ter terechtzitting verschenen mr. P.C. Schroeijers, advocate te Middelburg. Onderzoek van de zaak Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 22 maart 2007 en 2 april 2007. Ter terechtzitting op 22 maart 2007 heeft de raadsvrouw van de verdachte, vóór de voordracht van de zaak, bij wijze van preliminair verweer voorgedragen dat het openbaar ministerie ter zake van de (drie) in de dagvaarding omschreven feiten niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn strafvervolging tegen de verdachte wegens diverse onregelmatigheden in het opsporingsonderzoek, nader genoemd in de schriftelijke pleitaantekening van de raadsvrouw. Alvorens op dit verweer te beslissen heeft de rechtbank overeenkomstig het verzoek van de officier van justitie mr. G. Oosterveld bepaald dat zij, ter beoordeling van een essentieel onderdeel van het verweer, de cd-rom met de geluidsopname van het verhoor van [slachtoffer 1] bij de politie d.d. 27 januari 2007, op de nadere terechtzitting van 2 april 2007 zal beluisteren. In het belang van de benadeelde minderjarige heeft de rechtbank bepaald dat dit onderdeel van het onderzoek ter terechtzitting met gesloten deuren zal plaatsvinden Ter terechtzitting op 2 april 2007 heeft de rechtbank tijdens het onderzoek met gesloten deuren, in aanwezigheid van de verdachte en de raadsvrouw en de genoemde officier van justitie, de bedoelde geluidsopname beluisterd en vervolgens, in het openbaar, het onderzoek over het preliminair verweer voortgezet. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het verweer. Zij heeft zich daarbij beperkt tot haar oordeel over de schriftelijke weergave van het politieverhoor van [slachtoffer 1] d.d. 27 januari 2007, zoals vastgelegd in het daarvan door de betrokken opsporingsambtenaren opgemaakte proces-verbaal (pagina 66 van het dossier). Volgens de officier van justitie hebben de betrokken opsporingsambtenaren de verklaring van [slachtoffer 1] weliswaar “te ongenuanceerd” weergegeven in het proces-verbaal, maar rechtvaardigt deze uitwerking van het verhoor niet de conclusie, dat sprake is van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan, dat op grond daarvan het OM niet-ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte zou moeten worden verklaard. De officier van justitie heeft voorts - vooruitlopend op haar requisitoir in de strafzaak – meegedeeld dat zij tot een algehele vrijspraak van de feiten zal concluderen. De rechtbank heeft ter terechtzitting op 2 april 2007 de niet-ontvankelijkheid van het OM in zijn strafvervolging tegen de verdachte uitgesproken en de belangrijkste samengevatte overwegingen dienaangaande aan de verdachte, de raadsvrouw en de officier van justitie meegedeeld. Omwille van de leesbaarheid van het vonnis gaat de rechtbank in dit schriftelijke vonnis ook in op enkele uit de stukken van het strafdossier gebleken feiten. De feiten De verdachte is vervolgd wegens de verdenking van de zedenmisdrijven als bedoeld in de artikelen 244 van het Wetboek van Strafrecht (het seksueel binnendringen van iemand beneden de leeftijd van twaalf jaar) en 247 van het Wetboek van Strafrecht (ontucht met iemand beneden de leeftijd van zestien jaar), gepleegd jegens zijn toen minderjarige nichtjes, genaamd [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. De verdachte heeft deze feiten ontkend. Uit de stukken blijkt dat [slachtoffer 1] op 5 augustus 2006 tegen haar moeder heeft verteld dat “ome [verdachte]” (waarmee verdachte wordt bedoeld) haar in de zomer van 2005 seksueel heeft misbruikt. Op 5 oktober 2006 hebben de verbalisanten [verbalisant A] en [verbalisant B] voor het eerst met [slachtoffer 1] over de feiten gesproken. Van dit informatieve gesprek is een schriftelijk verslag opgemaakt (pagina 26 van het dossier). Op 9 oktober 2006 heeft de moeder van [slachtoffer 1] aangifte van de feiten gedaan (pagina’s 29 tot en met 32 van het dossier). Vervolgens is [slachtoffer 1] op 23 oktober 2006 gehoord in de verhoorstudio te Eindhoven (pagina’s 33 t/m 56 van het dossier). Op 11 december 2006 is verdachte aangehouden en diezelfde dag in verzekering gesteld, waarna op 14 december 2006 de bewaring van de verdachte is bevolen. De voorlopige hechtenis is geschorst met ingang van 28 december 2006, onder de bijzondere voorwaarde van een strikt contactverbod met de betrokken aangeefsters. Op 26 januari 2007 is verdachte aangehouden en opnieuw ingesloten wegens verdenking van overtreding van die schorsingsvoorwaarde naar aanleiding van een verklaring van [slachtoffer 1]. De ontvankelijkheid van het openbaar minsterie in zijn strafvervolging tegen verdachte Voor haar oordeel over het optreden van de opsporingsambtenaren in de onderhavige strafzaak heeft de rechtbank acht geslagen op de op 15 februari 2005 in werking getreden regels met betrekking tot de opsporing en vervolging van seksueel misbruik, genoemd in de “Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik” (verder: Aanwijzing) van het College van procureurs-generaal van 30 november 2004, nummer 2005A001. Daarin is met betrekking tot zedenzaken een aantal beginselen van behoorlijke procesorde nader geconcretiseerd. Genoemde Aanwijzing legt het accent op deskundigheid en professionaliteit van de personen die met het strafrechtelijk onderzoek in zedenzaken zijn belast en noemt ook criteria als “zorgvuldigheid”, “controleerbaarheid” en “neutraliteit” van zo’n onderzoek. De rechtbank stelt vast dat verdachte is aangehouden en in verzekering gesteld op verdenking van onder meer het misdrijf van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht (verkrachting), welk misdrijf wordt bedreigd met een gevangenisstraf van twaalf jaren (pagina’s 19 en 21 van het dossier). Ook het misdrijf van artikel 244 van het Wetboek van Strafrecht, waarvoor verdachte is vervolgd, maar dat niet in het proces-verbaal van aanhouding en het bevel tot inverzekeringstelling is genoemd, is bedreigd met een gevangenisstraf van twaalf jaren. De Aanwijzing schrijft voor dat in zedenzaken “waar acht jaar of meer op staat“ het verhoor van verdachte op geluidsband moet worden opgenomen. De verdachte is vijf maal gehoord. Van geen enkel verhoor is een bandopname gemaakt. Hierdoor is achteraf niet controleerbaar of de schriftelijke weergaven van de verklaringen van verdachte in de daarvan opgemaakte processen-verbaal (op pagina’s 88 tot en met 104 van het dossier) een juiste afspiegeling vormen van hetgeen tijdens die verhoren is voorgevallen en gezegd. Bij het studioverhoor op 23 oktober 2006 te Eindhoven is [slachtoffer 1] verhoord door de verbalisanten [verbalisant C], als verhoorder, en [verbalisant D], als regisseur. Van dit verhoor is een audiovisuele opname gemaakt. De woordelijke uitwerking van dit verhoor is weergegeven in het verslag verbatim studioverhoor d.d. 1 november 2006. De verbalisanten [verbalisant A] en [verbalisant B], die dit verhoor vanuit de regiekamer hebben waargenomen, hebben op basis van hun waarnemingen in een proces-verbaal van bevindingen (pagina 61 van het dossier) het volgende gerelateerd. “Gedurende het verhoor kwamen er bij [slachtoffer 1] heel veel emoties los. Het was zo hevig dat in overleg met het verhoorteam besloten is de moeder van [slachtoffer 1] bij het verhoor toe te laten, hetgeen zeer ongebruikelijk is. [slachtoffer 1] was vol van emoties. Wij namen het volgende waar bij [slachtoffer 1]: zij huilde en was heel boos op ome [verdachte], verder schaamde zij zich enorm voor hetgeen haar overkomen was. Wij, verbalisanten, zijn zeer ervaren zedenrechercheurs, zijn vele malen aanwezig geweest bij verhoorsessies van kinderen, maar hebben het zelden meegemaakt, dat er zoveel emoties loskomen bij een kind. Voor een juiste informatie en beeldvorming in deze zaak wordt het door ons noodzakelijk geacht dat de beschikbare audiovisuele opnamen bekeken worden.” De rechtbank heeft, evenals de officier van justitie, de verdachte en de raadsvrouw, buiten de terechtzitting om, kennis genomen van bedoelde audiovisuele opnamen, opdat zij een eigen indruk kon krijgen van de wijze waarop het studioverhoor is verlopen en van het gedrag van [slachtoffer 1] tijdens het verhoor. De rechtbank heeft daarbij waargenomen dat het verhoor van de toen tien jaar en tien maanden oude [slachtoffer 1] in een aantal delen heeft plaatsgevonden. [slachtoffer 1] is tweemaal alleen en eenmaal samen met haar moeder in de verhoorruimte achter gebleven. Tijdens een deel van het verhoor heeft [slachtoffer 1] verklaard, terwijl zij op schoot zat bij haar moeder. Ook heeft de rechtbank waargenomen dat moeder bij binnenkomst een “onderonsje” met [slachtoffer 1] had en dat tijdens de pauze tussen het derde en vierde deel van het verhoor [slachtoffer 1] ook – onverstaanbaar – met haar moeder heeft gesproken. Verder heeft de rechtbank waargenomen dat de verhorend verbalisant tijdens het eerste deel van het verhoor de navolgende conclusies heeft getrokken. Op de verklaring van [slachtoffer 1] (pagina 39): “… en bij de piet stopt ie en keek tie bij mij tot in mijn ondergoed zowat, en toen is tie met mijn piepje bezig geweest…” als conclusies (pagina 40): “ Toen kleedde die jou uit tot aan je ondergoed en toen is die aan je piepje bezig geweest. Erin en eraan.” De rechtbank heeft waargenomen dat [slachtoffer 1] niet eigener beweging overeenkomstig die onderstreepte conclusies heeft verklaard, maar dat [slachtoffer 1] daarna wel bevestigend op die conclusies heeft geantwoord. Als de verhorend verbalisant even later aan [slachtoffer 1] vraagt: “Waarmee is die aan je piepje bezig?”, antwoordt [slachtoffer 1]: “ Spelen”. Op de volgende vraag van de verbalisant: “Met zijn vinger en wat doet die met die vinger?”, verklaart [slachtoffer 1] “dat ze niet meer kan” en “dat haar moeder erbij moet omdat ze het anders niet kan”, waarna de verhorend verbalisant de verhoorruimte verlaat voor overleg met haar collega’s en [slachtoffer 1] – huilend – achter laat, zegt [slachtoffer 1]: “Waarom moet mij dit nu overkomen.” Nadat de verhorend verbalisant de verhoorruimte weer heeft betreden, vat de verbalisant samen wat [slachtoffer 1] heeft verklaard en eindigt zij die samenvatting met: “…en toen zei je dat ie met zijn vinger aan jouw pipi zat…” om vervolgens aan [slachtoffer 1] te vragen op een tekening aan te kruisen waar haar pipi zit en op een andere tekening de vinger van de man aan te kruisen waarmee hij aan haar pipi had gezeten. De rechtbank heeft waargenomen dat [slachtoffer 1] niet eigener beweging overeenkomstig die onderstreepte conclusie heeft verklaard, maar dat zij daarna wel op een tekening van een vrouwelijk poppetje heeft aangekruisd waar “haar pipi zit“ en – op een andere tekening van een mannelijk poppetje- een kruisje heeft geplaatst bij de linkerhand van het afgebeelde poppetje, met een pijltje in de richting van het kruisje op de eerste tekening. Die tekeningen bevinden zich bij de stukken. De rechtbank is van oordeel dat de verhorend verbalisant bij het bevragen van [slachtoffer 1] te verregaande conclusies heeft getrokken. De rechtbank acht dit onzorgvuldig, omdat hierdoor het risico van beïnvloeding van [slachtoffer 1] en het afleggen van een onbetrouwbare verklaring van [slachtoffer 1] aanwezig is geweest. Op 27 januari 2007 is [slachtoffer 1] door de verbalisanten [verbalisant B] en [verbalisant E] verhoord naar aanleiding van haar verklaring tegen haar leerkracht en haar moeder dat de inmiddels uit voorlopige hechtenis geschorste verdachte haar de dag ervoor, op 26 januari 2007, na schooltijd buiten op straat zou hebben opgewacht. Dit verhoor is op cd-rom opgenomen en op hoofdpunten weergegeven in het door genoemde verbalisanten opgemaakte proces-verbaal d.d. 27 januari 2007 (zie pagina’s 7 en 66 van het dossier). De rechtbank heeft deze audio -opname beluisterd ter terechtzitting op 2 april 2007. De rechtbank heeft vastgesteld dat [slachtoffer 1] tijdens de eerste helft van dit bijna twee uren durende verhoor aanvankelijk heeft volhard in haar verklaring dat verdachte haar heeft opgewacht, dat ze hem op de tenen heeft getrapt en tegen de knieën heeft geschopt en dat hij, toen ze zich omdraaide, de bagagedrager van haar fiets heeft vastgepakt en haar heeft toegeroepen: “Als ik in de hemel ben en jij komt daar ook, dan stuur ik je naar de hel.” Zij heeft tijdens dit verhoor ook situatietekeningen gemaakt van de plaats waar de verdachte haar zou hebben opgewacht. Op die bandopname is te horen dat de verbalisanten [slachtoffer 1] hebben geconfronteerd met onmogelijkheden in haar verklaring en dat één van de verbalisanten haar vervolgens meedeelt dat zij uitsluitend “over gisteren spreken en niet over andere dingen”. Ook wordt [slachtoffer 1] erop gewezen dat zij beter de waarheid kan verklaren, omdat – als blijkt dat hetgeen zij nu verklaart niet op waarheid berust – dit ook “haar andere verhaal in twijfel kan trekken” en dat verbalisanten er niet op uit zijn om haar te kwetsen. Vervolgens begint [slachtoffer 1] te huilen en antwoordt: “Dat doen jullie wel, gigantisch” en vraagt zij om haar moeder. Zij wil dat haar moeder erbij komt. De verbalisanten stellen haar gerust door te zeggen dat ze haar alleen maar willen helpen. Vervolgens (het verhoor is dan ongeveer 1 uur en 5 minuten gevorderd), is te horen dat [slachtoffer 1] verklaart: “Ik heb alles gelogen” en zij somt een aantal dingen op van hetgeen ze tegen haar leerkracht heeft verteld. Als daarop één van de verbalisanten concludeert: “Ja, dat van gisteren, de rest blijft toch wel overeind? Dat is toch geen leugen?” verklaart ze opnieuw: “Ik heb alles gelogen” en op de daaropvolgende vraag: “Alles?“ antwoordt zij: ”Alles” en somt zij wederom een aantal dingen op uit haar verklaring tegenover haar leraar. Ook verklaart ze dat de door haar gemaakte tekeningen niet kloppen en ze zegt: “Ik wil gewoon dat hij levenslang krijgt.” De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat dit deel van de verklaring cruciaal is en dat deze passage in ieder geval duidelijk in de schriftelijke weergave van het verhoor vastgelegd had moeten worden. Die passage is echter opgetekend als: “Het verhaal wat ik verteld heb gisteren op school tegen mijn leraar is niet waar.” De rechtbank stelt vast dat de verbalisanten [slachtoffer 1] niet meer hebben doorgevraagd over haar eerder afgelegde verklaringen met betrekking tot de verweten feiten en wat er nu precies gelogen is. Ook blijkt uit de bandopname dat de verbalisanten tegen [slachtoffer 1] hebben gezegd dat de tekeningen die zij tijdens het verhoor heeft gemaakt zullen worden weggegooid (deze tekeningen bevinden zich niet in het dossier). Verder wordt tegen [slachtoffer 1] en haar moeder, die inmiddels bij het verhoor is toegelaten, gezegd “dat [slachtoffer 1] blij moet zijn dat ze niet met een leugen verder moet leven”. Nadat moeder [slachtoffer 1] vermanend heeft toegesproken dat het “heel fout is wat ze heeft gedaan”, concludeert één van verbalisanten dat [slachtoffer 1] “niet bang hoeft te zijn dat hetgeen zij heeft gezegd in twijfel wordt getrokken” en “Met die oom hoef je geen medelijden te hebben, een dagje meer of minder maakt niet uit.” Ook bespreken verbalisanten met moeder, in bijzijn van [slachtoffer 1], in hoeverre zij dit gedrag [slachtoffer 1] kwalijk kan nemen en dat zij zich echt zorgen maken om [slachtoffer 1], daarbij er duidelijk van uitgaand dat hetgeen zij over het misbruik heeft verteld, waar is. De rechtbank realiseert zich dat de verbalisanten tijdens dit verhoor waarschijnlijk met de beste bedoelingen - uit bezorgdheid over de gesteldheid van [slachtoffer 1] - hebben gehandeld, maar zij stelt tevens vast dat verbalisanten bij het geven van hun waardeoordelen het onmogelijk hebben gemaakt nu nog aan [slachtoffer 1] de vraag voor te leggen of alles gelogen is. Het elfjarige meisje heeft nu, na het optreden van moeder die verdrietig was wegens de onware verklaring en na door de verbalisanten expliciet te zijn bevestigd in haar verklaring over het misbruik, niet meer de ruimte om hierop in vrijheid te antwoorden. Deze situatie is ontstaan doordat de verbalisanten bij de ondervraging onvoldoende neutraal zijn geweest. Zeer onzorgvuldig acht de rechtbank het feit dat de passage “Alles is gelogen” niet in het proces-verbaal opgenomen is. Op grond van haar eigen waarnemingen van genoemde audio(-visuele) opnamen stelt de rechtbank vast dat de verhorend verbalisanten onvoldoende neutraal zijn geweest bij de ondervraging en onvoldoende zorgvuldig zijn geweest in de schriftelijke weergave van het verhoor van 27 januari 2006. Samenvattend concludeert de rechtbank dat de opsporingsambtenaren in de onderhavige strafzaak in strijd met de beginselen zoals neergelegd in Aanwijzing hebben gehandeld. Voor zover het betreft het niet op geluidsband opnemen van de verhoren van verdachte is sprake van een onherstelbaar vormverzuim, hetgeen afbreuk doet aan de controleerbaarheid van het onderzoek. Voor zover het betreft de controleerbare audio(-visuele) opnamen stelt de rechtbank vast dat de verhorend verbalisanten onvoldoende zorgvuldig en neutraal zijn geweest bij de ondervraging van [slachtoffer 1], terwijl de verslaglegging van het verhoor van [slachtoffer 1] van 27 januari 2007 geen juiste afspiegeling vormt van hetgeen tijdens dat verhoor is voorgevallen en gezegd. Door de genoemde handelingen van de verbalisanten zijn ernstige fouten gemaakt bij de opsporing. De combinatie van deze fouten heeft tot gevolg dat het niet meer mogelijk is om tot een betrouwbare feitelijke grondslag voor een bij de einduitspraak te nemen beslissing te komen; een behoorlijk proces is daardoor uitgesloten. Onder die omstandigheden kan slechts niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie volgen. DE BESLISSING De rechtbank beslist als volgt: Zij verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging tegen verdachte. Zij heft het reeds geschorst bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte op. Dit vonnis is gewezen door: mr. R.C.M. Reinarz, voorzitter, mrs. R.J.G. Lameijer en F.J.C.E. Meeuwis, rechters, in tegenwoordigheid van P.L. Francke als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 april 2007.