Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA4826

Datum uitspraak2007-03-21
Datum gepubliceerd2007-05-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1680 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beëindiging van en korting op WW-uitkering wegens resp. ontbreken legitimatie, verwijtbare werkloosheid en late melding.


Uitspraak

06/1680 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 februari 2006, 05/1093 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene] (hierna: betrokkene), en appellant. Datum uitspraak: 21 maart 2007. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. A.J. Aldenhoven, advocaat te Oss. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 2.2. Betrokkene is vanaf 1 augustus 2001 als chauffeur werkzaam geweest bij [werkgever] (hierna: werkgever). Bij brief van 11 maart 2003 is betrokkene op staande voet ontslagen in verband met klachten van klanten over zijn gedrag en in verband met een gebrekkige administratie van geledigde containers en onverklaarbare gaten in zijn tachograafschijven. Nadat betrokkene de nietigheid van dit ontslag had ingeroepen, heeft de werkgever een voorwaardelijk verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter ingediend. Bij beschikking van 14 juli 2003 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 augustus 2003 ontbonden voor zover rechtens vereist en aan betrokkene een vergoeding van € 2.426,57 bruto toegekend. 2.3. Nadat een eerdere aanvraag daartoe niet tot het door betrokkene gewenste resultaat had geleid heeft hij op 16 februari 2004 opnieuw een aanvraag om een uitkering ingevolge de WW ingediend. Bij besluit van 19 maart 2004 is de aanvraag afgewezen omdat betrokkene niet voldeed aan de zogenoemde wekeneis. Bij besluit van 28 juni 2004 is het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Bij besluit van 21 juli 2004 heeft appellant een nieuw besluit genomen en daarbij bepaald dat: - aan betrokkene vanaf 1 september 2003 een WW-uitkering wordt toegekend; - de WW-uitkering over de periode van 1 september 2003 tot en met 4 februari 2004 niet wordt uitbetaald omdat betrokkene in die periode niet beschikte over een geldig legitimatiebewijs en hij zich eerst op 5 februari 2004 bij de Centrale organisatie voor Werk en Inkomen (hierna: CWI) heeft gelegitimeerd; - een korting op de uitkering wordt toegepast van 35% gedurende 26 weken (tot en met 29 februari 2004) omdat betrokkene had kunnen weten dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden en hij derhalve verwijtbaar werkloos is geworden, zij het in verminderde mate; - maatregelen tot korting van 20% over 155 dagen (van 2 september 2003 tot en met 3 februari 2004) worden toegepast omdat betrokkene niet tijdig heeft gemeld dat hij werkloos is geworden en zich niet tijdig heeft laten inschrijven bij het CWI, welke maatregelen overigens geen invloed hebben op de uitkering omdat die over de periode van 1 september 2003 tot en met 4 februari 2004 niet wordt uitbetaald. Bij besluit op bezwaar van 17 november 2004 zijn de bezwaren van 13 augustus 2004 tegen het besluit van 21 juli 2004 ongegrond verklaard. Daarbij is het niet overleggen door betrokkene van een geldig legitimatiebewijs, zoals is vereist in artikel 53, eerste lid, van de Wet Suwi, aangemerkt als schending van de in artikel 25 van de WW neergelegde mededelingsverplichting. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het besluit van 17 november 2004 vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant vanwege de duur van de uit (het stelsel van) de WW voortvloeiende fictieve opzegtermijn, betrokkene terecht eerst met ingang van 1 september 2003, zijnde de eerste werkloosheidsdag, in aanmerking heeft gebracht voor een WW-uitkering. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant de WW-uitkering van betrokkene wegens schending van artikel 25 van de WW niet tijdelijk geheel heeft kunnen weigeren, omdat op grond van de door appellant daaraan ten grondslag gelegde Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen (Besluit van het voormalige Lisv van 18 april 2000, Stcrt. 2000, 89) slechts schorsing, opschorting en vervolgens intrekking mogelijk is, indien duidelijke aanwijzingen of vermoedens bestaan om te twijfelen aan betrokkenes nationaliteit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant zodanige twijfel niet gesteld en viel niet in te zien dat het overleggen van betrokkenes geldige rijbewijs niet voldoende was ter vaststelling van zijn identiteit. Met betrekking tot de toegepaste kortingen van 20% gedurende 155 dagen heeft de rechtbank, na te hebben vastgesteld dat betrokkene zich op 18 augustus 2003 bij het CWI heeft gemeld, geoordeeld dat appellant daarbij genoegen had dienen te nemen met overlegging door betrokkene van zijn geldige rijbewijs, zodat de opgelegde maatregel, betrekking hebbend op de aangifte- en registratieplicht, geen stand kan houden. Ten aanzien van het standpunt van appellant dat een maatregel diende te worden opgelegd omdat betrokkene in verband met zijn gedragingen verminderd verwijtbaar werkloos wordt geacht, heeft de rechtbank geoordeeld dat ook dit onderdeel van het bestreden besluit geen stand kan houden omdat betrokkene niet redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag tot beëindiging van zijn dienstverband zou leiden. 4.1. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden voor zover betrekking hebbend op het besluit tot beëindiging van de WW-uitkering over de periode van 1 september 2003 tot en met 4 februari 2004 in verband met het niet voldoen aan de legitimatieplicht door betrokkene en op het besluit tot het opleggen van een maatregel in verband met het niet tijdig doen van aangifte van de werkloosheid en het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het CWI. Daartoe is aangevoerd dat betrokkene artikel 55, tweede lid, van de Wet Suwi heeft overtreden door zich niet te legimiteren met een (geldig) paspoort of een geldige identiteitskaart. Volgens appellant heeft de wetgever bedoeld dat de vaststelling van de identiteit van een persoon die een aanvraag om een uitkering indient slechts geschiedt aan de hand van een geldig paspoort of een geldige identiteitskaart. 4.2. Betrokkene heeft zich achter de aangevallen uitspraak gesteld en heeft er daarbij op gewezen dat geen twijfel bestond over zijn identiteit en nationaliteit, aangezien deze voldoende bleken uit de door het CWI gevraagde GBA-verificatie en uit het door hem bij de aanvraag van augustus 2003 overgelegde paspoort, waarvan de geldigheidsduur op 16 juni 2003 was verstreken. Voorts zou het niet voldoen aan de identificatieplicht in zijn visie niet kunnen leiden tot een tijdelijk gehele beëindiging van de uitkering, doch slechts tot een korting op de uitkering van 20%. 5.1. De Raad overweegt het volgende. 5.2. Ambtshalve overweegt de Raad dat appellant de besluitvorming naar aanleiding van het door betrokkene tegen het besluit van 19 maart 2004 gemaakte bezwaar heeft gesplitst. Bij het besluit van 28 juni 2004 heeft appellant het bezwaar gegrond verklaard en bij het besluit van 21 juli 2004 heeft hij de beslissingen genomen als hiervoor onder 2.3. omschreven. Van een voltooide besluitvorming in bezwaar was derhalve eerst sprake nadat appellant het besluit van 21 juli 2004 had genomen. Het besluit van 28 juni 2004 vormt aldus tezamen met het besluit van 21 juli 2004 de beslissing op bezwaar tegen het besluit van 19 maart 2004 (de besluiten van 28 juni 2004 en 21 juli 2004 zullen hierna worden aangeduid als het bestreden besluit). Appellant had der-halve het bezwaar van 13 augustus 2004 tegen het besluit van 21 juli 2004 als beroepschrift moeten doorzenden naar de rechtbank. Nu appellant dit niet heeft gedaan en bij het besluit van 17 november 2004, daartoe on-bevoegd, op dit bezwaar heeft beslist, heeft de rechtbank dit besluit terecht, zij het niet op de juiste grond, vernietigd. De rechtbank had echter voorts het bezwaarschrift van 13 augustus 2004 als be-roepschrift in behandeling moeten nemen. Aangezien de rechtbank niet in deze zin heeft gehandeld en besloten, komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal te dien aanzien doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. 5.3. Aangezien het bestreden besluit, nu de besluitvorming gesplitst is, genomen is in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), komt het voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit al of niet in stand kunnen worden gelaten. 5.4. Met betrekking tot de beëindiging van de WW-uitkering over de periode van 1 september 2003 tot en met 4 februari 2004 overweegt de Raad dat appellant zich aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene artikel 55, eerste lid, van de Wet Suwi heeft overtreden, welk standpunt in hoger beroep niet wordt gehandhaafd doordat thans schending van artikel 55, tweede lid, van de Wet Suwi aan het bestreden besluit ten grondslag wordt gelegd. Nu de grondslag van het bestreden besluit niet wordt gehandhaafd, is dit besluit genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. 5.5. Met betrekking tot het standpunt van appellant dat betrokkene artikel 55, tweede lid, van de Wet Suwi heeft overtreden door zich uitsluitend te willen legitimeren met zijn rijbewijs en niet met een (geldig) paspoort of een geldige identiteitskaart overweegt de Raad het volgende. In dit artikelonderdeel wordt bepaald dat een ieder op verzoek onverwijld aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzage verstrekt in een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994, voorzover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van wettelijke taken door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Niet in geschil is dat betrokkene ten tijde van het indienen van zijn aanvraag beschikte over een geldig rijbewijs als hiervoor bedoeld, noch dat appellant betrokkene niet heeft verzocht om inzage hierin te verstrekken. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat betrokkene artikel 55, tweede lid, van de Wet Suwi heeft overtreden. Hieruit volgt dat appellant ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 27, derde lid, van de WW. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in zoverre dan ook niet in stand blijven. 5.6. Met betrekking tot de opgelegde maatregel in verband met het feit dat betrokkene bij het CWI niet tijdig aangifte heeft gedaan van zijn werkloosheid en zich niet als werkzoekende heeft laten registreren, overweegt de Raad het volgende. Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verplicht uiterlijk de eerste werkdag volgend op de eerste dag van werkloosheid bij het CWI aangifte te doen van zijn werkloosheid. Vaststaat dat de eerste werkloosheidsdag van betrokkene is gelegen op 1 september 2003 en dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkene zich op 19 augustus 2003 bij het CWI heeft gemeld en dat zijn aanvraag om WW-uitkering door appellant op 26 augustus 2003 is ingenomen. Mitsdien is van schending van genoemd artikelonderdeel geen sprake nu hij van zijn werkloosheid tijdig aangifte heeft gedaan. Ten aanzien van het niet voldoen aan de registratieplicht als werkzoekende bij het CWI, als bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW, door betrokkene, hetgeen naar het oordeel van de Raad door appellant terecht is vastgesteld, overweegt de Raad dat appellant, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.5 is overwogen, genoegen had dienen te nemen met het tonen van een geldig rijbewijs door betrokkene. Van het niet nakomen van deze verplichting treft betrokkene dan ook geen verwijt. Ook de rechtsgevolgen van dit deelbesluit kunnen niet in stand blijven. 6. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens voor zover aangevochten en voorzover daarbij het besluit van 17 november 2004 is vernietigd, alsmede voorzover daarbij beslissingen zijn gegeven over de proceskosten en het griffierecht; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op de bezwaren van betrokkene beslist met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 428,--. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007. (get.) T. Hoogenboom. (get.) M.D.F. de Moor.