Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA5886

Datum uitspraak2007-05-29
Datum gepubliceerd2007-05-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6525 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is grondslag WUV-uitkering juist vastgesteld?


Uitspraak

06/6525 WUV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant] (hierna: appellant) en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 16 mei 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 25 oktober 2006, kenmerk JZ/A70/2006, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2007. Appellant is niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant, geboren in 1940, is in september 2004 erkend als vervolgde in de zin van de Wet, waarbij is aanvaard dat zijn psychische klachten in causaal verband staan met de vervolging. Aan hem is bij besluit van 8 februari 2005 een vergoeding voor huishoude-lijke hulp toegekend. 1.2. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van appellant van 8 augustus 2005 heeft verweerster bij besluit van 12 mei 2006 onder meer bepaald dat appellant in beginsel in aanmerking komt voor een, naar de minimum grondslag te berekenen, periodieke uitkering op grond van de Wet, maar dat een toeslag op grond van artikel 19 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO) voor hem gunstiger is. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. 2. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat de grondslag van de periodieke uitkering ten onrechte is vastgesteld op het minimum volgens artikel 8, zevende lid, van de Wet. Hij is van mening dat die grondslag op grond van artikel 8, tweede lid, onder b, dient te worden bepaald op basis van zijn verdiensten als zelfstandig installateur en loodgieter en dat deze veel hoger dient te zijn. Hij zou al jarenlang zijn werkactiviteiten hebben moeten verminderen als gevolg van zijn psychische klachten. 3. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Appellant heeft de periodieke uitkering aangevraagd in augustus 2005, nadat hij zijn werkzaamheden had beƫindigd bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. In hetgeen door appellant in beroep naar voren is gebracht heeft de Raad geen aanleiding gevonden om te oordelen dat voor de bepaling van de grondslag van de periodieke uitkering moet worden uitgegaan van een eerdere datum. Blijkens de gedingstukken heeft appellant zelf aange-geven dat hij in mei 2005 met pensioen is gegaan. Dat hij zijn werkzaamheden eerder heeft moeten verminderen vanwege de psychische klachten is op geen enkele wijze door appellant aannemelijk gemaakt. Bij de beoordeling van de aanvraag van appellant in 2003 is nog door appellant meegedeeld dat hij vanwege rugklachten na een bedrijfsongeval zijn werkzaamheden heeft moeten staken en dat zijn psychische klachten hem nooit hebben belemmerd tijdens zijn werkzaamheden. 4.2. Verweerster is er naar het oordeel van de Raad dan ook terecht van uitgegaan dat de psychische klachten van appellant pas in 2005 hebben geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten. Nu appellant ten tijde van de verergering van de psychische klachten niet was aangewezen op inkomsten uit arbeid in beroep of bedrijf, is de grondslag bij het bestreden besluit ingevolge artikel 8, vijfde lid, van de Wet terecht vastgesteld op het in het zevende lid van dat artikel, onder a, genoemde bedrag. 5. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard. 6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) W.M. Szabo.