Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA5917

Datum uitspraak2007-05-21
Datum gepubliceerd2007-05-29
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 06/2067
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek om naturalisatie / verlies van oorspronkelijke nationaliteit / motiveringsgebrek De rechtbank stelt op grond van het dossier vast dat eiser bij indiening van het verzoek om naturalisatie een ondertekende verklaring heeft overgelegd bereid te zijn al het mogelijke te doen zijn Egyptische nationaliteit te verliezen. Voorts heeft eiser in bezwaar een brief overgelegd van 21 december 2005 van de Egyptische autoriteiten waaruit blijkt dat eiser heeft verzocht om toestemming tot verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. Verweerder heeft eiser tegengeworpen dat hij geen verklaring van de Egyptische autoriteiten heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij toestemming heeft een andere nationaliteit aan te vragen. Uit paragraaf 5.3 van de in de Handleiding opgenomen toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWNL blijkt dat verweerder het beleid voert dat de verzoeker om naturalisatie de mogelijkheid heeft om ook na inwilliging van het verzoek alles in het werk te stellen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. Daarbij heeft verweerder de mogelijkheid het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend in te trekken, zulks overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWNL. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom in het onderhavige geval niet kon worden volstaan met een bereidheidsverklaring van eiser en het verzoek aan de Egyptische autoriteiten. Evenmin heeft verweerder gemotiveerd waarom de toestemmingsverklaring van de Egyptische autoriteiten had moeten worden overgelegd voorafgaand aan het besluit op het bezwaar, terwijl de wet en het beleid voorzien in de mogelijkheid om de oorspronkelijke nationaliteit te verliezen na totstandkoming van het Nederlanderschap.


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Algemeen enkelvoudige kamer Uitspraak artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) reg. nr.: AWB 06/2067 RWNL inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1952, van Egyptische nationaliteit, wonende te [woon[plaats], eiser, gemachtigde: mr. C.A. Madern, advocaat te Amsterdam, tegen: de minister van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, I. PROCESVERLOOP 1. Bij besluit van 19 augustus 2005 heeft verweerder het verzoek van 15 maart 2005 van eiser tot naturalisatie als bedoeld in artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWNL) afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 1 maart 2006, kenmerk 9806.12.4031, ongegrond verklaard. Op 10 april 2006 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. 2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich niet doen vertegenwoordigen. 3. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. II. OVERWEGINGEN 1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor het Nederlanderschap omdat eiser niet middels een inschrijving in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) heeft aangetoond sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan zijn verzoek in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben. De stukken die eiser in bezwaar heeft overgelegd zijn daartoe onvoldoende. Voorts heeft eiser niet aangetoond dat hij als ingeburgerd in de Nederlandse samenleving kan worden beschouwd. Eiser heeft niet de vereiste naturalisatietoets afgelegd en niet is gebleken dat hij behoort tot een van de categorieën vrijgestelde personen in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit Naturalisatietoets (BNT). Het advies inzake de tijdelijke regeling witte illegalen valt niet onder de in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna de Handleiding) genoemde documenten die recht kunnen geven op vrijstelling. Evenmin leidt het feit dat eiser goed en duidelijk Nederlands spreekt tot vrijstelling. Ten slotte heeft eiser geen verklaring van de Egyptische autoriteiten overgelegd waaruit blijkt dat hij toestemming heeft een andere nationaliteit aan te vragen. 2. Eiser heeft aangevoerd dat hij voldoende heeft aangetoond dat hij voorafgaande aan zijn verzoek vijf jaren ononderbroken in Nederland zijn hoofdverblijf had. Voorts dient eiser in aanmerking te komen voor vrijstelling van de naturalisatietoets nu hij goed Nederlands spreekt en die taal kan lezen. Ten slotte stelt eiser zich op het standpunt het mogelijke te hebben gedaan om zijn Egyptische nationaliteit te verliezen. In bezwaar is een verklaring van de Egyptische ambassade overgelegd waaruit blijkt dat toestemming is verzocht voor het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit. In beroep heeft eiser de toestemmingsverklaring van 24 maart 2006 overgelegd. 3. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser ten tijde van het bestreden besluit niet voldeed aan de voorwaarde te beschikken over een toestemmingsverklaring van de Egyptische autoriteiten. De op 24 maart 2006 afgegeven toestemmingsverklaring kan geen rol spelen bij de beoordeling van het onderhavige beroep. 4. Ingevolge artikel 7 van de RWNL wordt met inachtneming van de bepalingen van Hoofdstuk 4, aan vreemdelingen op hun verzoek het Nederlanderschap verleend. 5. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de RWNL, voor zover hier van belang, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, toelating en hoofdverblijf heeft; en d. die in de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse samenleving als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal, dan wel - indien hij in de Nederlandse-Antillen of Aruba hoofdverblijf heeft - de taal die op het eiland van hoofdverblijf naast het Nederlands gangbaar is, alsmede van de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse staatsinrichting en maatschappij, en hij zich ook overigens in de Nederlandse, Nederlandse-Antilliaanse of Arubaanse samenleving heeft doen opnemen. 6. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN wordt het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 van de RWN niettemin afgewezen, indien de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd. 7. De rechtbank volgt verweerder in de conclusie dat de bij de indiening van het verzoek en in bezwaar overgelegde stukken, de stelling dat eiser voorafgaande aan zijn verzoek vijf jaren ononderbroken in Nederland zijn hoofdverblijf had, onvoldoende onderbouwen. Dat eiser in deze periode vreemdelingenrechtelijke procedures heeft gevoerd en in dat kader aanwezig was bij zittingen van zowel verweerder als de rechtbank is daartoe ontoereikend. In beroep heeft eiser ter nadere onderbouwing van deze stelling nog de volgende stukken overgelegd. Afrekeningen van zijn girorekening over de periode 24 februari 2000 tot en met 25 november 2004, een aangifte van 17 januari 2004 van vermissing van zijn Egyptische paspoort en een brief van 24 januari 2004 van een verzekeringsbedrijf. Nu eiser deze stukken eerst in beroep heeft overgelegd en niet is gebleken dat de stukken niet eerder, namelijk in de bezwaarfase, hadden kunnen worden overgelegd en verweerder daardoor niet in de gelegenheid was om de stukken bij het nemen van het besluit op bezwaar te betrekken, zal de rechtbank de stukken buiten beschouwing laten bij de beoordeling van het onderhavige beroep. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder op goede gronden aan het besluit ten grondslag heeft gelegd dat eiser niet voldoet aan het vereiste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben. 8.1 Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWNL is nader uitgewerkt in het Besluit naturalisatietoets (BNT). In artikel 2 van het BNT is bepaald dat een verzoeker over voldoende kennis beschikt van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWNL, indien hij beschikt over een zodanige mate van kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij, dat hij zelfstandig in de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse samenleving kan functioneren. Of hij beschikt over de mate van kennis bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld aan de hand van een door de Minister van Justitie van het Koninkrijk op te stellen naturalisatietoets. 8.2 Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het afleggen van de naturalisatietoets. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser een brief overgelegd van 25 oktober 2004 van de Commissie van Burgemeesters. Eiser heeft daarmee niet aangetoond dat hij valt onder de in artikel 3, eerste lid, van het BNT opgesomde vrijstellingscategorieën. Ook overigens is niet gebleken dat eiser valt onder voornoemde vrijstellingscategorieën. Evenmin heeft eiser op grond van artikel 4 van het BNT aangetoond door een belemmering niet in staat te zijn een of meer van de toetsonderdelen, genoemd in artikel 2, derde lid, en het toetsonderdeel staatsinrichting en maatschappij af te leggen en daarmee in aanmerking komt voor ontheffing van de verplichting om het desbetreffende toetsonderdeel af te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder derhalve eveneens op goede gronden aan het besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde in de Nederlandse samenleving als ingeburgerd te kunnen worden beschouwd. 9.1 Volgens de Handleiding is de hoofdregel dat een vreemdeling die verzoekt om naturalisatie afstand moet doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Dit is alleen anders indien het doen van afstand redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd. Daarnaast zijn er categorieën verzoekers om naturalisatie waarop het vereiste van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet van toepassing is (artikel 9, derde lid, van de RWN). Niet is gebleken dat het doen van afstand redelijkerwijs niet van eiser kan worden verlangd of dat hij valt onder één van de categorieën verzoekers om naturalisatie waarop het vereiste van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet van toepassing is. 9.2 Ingevolge artikel 32 van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BVVN) legt de verzoeker, indien hij een of meer nationaliteiten heeft waarvan hij verplicht is afstand te doen, een verklaring over houdende dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om bij of na de totstandkoming van de naturalisatie zijn andere nationaliteit of nationaliteiten te verliezen. 9.3 De rechtbank stelt op grond van het dossier vast dat eiser bij indiening van het verzoek om naturalisatie een ondertekende verklaring heeft overgelegd bereid te zijn al het mogelijke te doen zijn Egyptische nationaliteit te verliezen. Voorts heeft eiser in bezwaar een brief overgelegd van 21 december 2005 van de Egyptische autoriteiten waaruit blijkt dat eiser heeft verzocht om toestemming tot verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. 9.4 Verweerder heeft eiser tegengeworpen dat hij geen verklaring van de Egyptische autoriteiten heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij toestemming heeft een andere nationaliteit aan te vragen. In paragraaf 5.3 van de in de Handleiding opgenomen toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWNL is vermeld: Tegelijkertijd met de kennisgeving dat verzoeker Nederlander is geworden, ontvangt hij in voorkomende gevallen een bericht van de Minister van Justitie om binnen een termijn van drie maanden een verzoek te doen tot afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Daarbij wordt hij tevens gewezen op de mogelijkheid tot intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, zulks overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWNL. Hieruit blijkt dat verweerder het beleid voert dat de verzoeker om naturalisatie de mogelijkheid heeft om ook na inwilliging van het verzoek alles in het werk te stellen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. 9.5 Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser gewezen op vergelijkbare gevallen die zich in zijn praktijk hebben voorgedaan. In die gevallen heeft verweerder niet tegengeworpen dat de toestemmingsverklaring van de Egyptische autoriteiten niet was overgelegd bij de indiening van het verzoek. De cliënten met de Egyptische nationaliteit hebben tot een half jaar na verlening van de Nederlandse nationaliteit de gelegenheid gekregen afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit. Verweerder heeft dit niet weersproken. 9.6 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom in het onderhavige geval niet kon worden volstaan met een bereidheidsverklaring van eiser en het verzoek aan de Egyptische autoriteiten van 21 december 2005. Evenmin heeft verweerder gemotiveerd waarom de toestemmingsverklaring van de Egyptische autoriteiten had moeten worden overgelegd voorafgaand aan het besluit op het bezwaar, terwijl de wet en het beleid voorzien in de mogelijkheid om de oorspronkelijke nationaliteit te verliezen na totstandkoming van het Nederlanderschap. 10. Het voorgaande laat onverlet dat het verzoek om naturalisatie terecht is afgewezen omdat eiser niet heeft voldaan aan de vereisten zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de RWNL. Derhalve leidt het motiveringsgebrek niet tot vernietiging van het bestreden besluit nu beide resterende afwijzingsgronden dragend zijn voor afwijzing van het naturalisatieverzoek. 11. Op grond van het voorgaande wordt het beroep ongegrond verklaard. 12. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. III. BESLISSING De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 21 mei 2007 door mr. S.M. Schothorst, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. De griffier De voorzitter Afschrift verzonden op: Conc.: MSj Coll: D: B Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt zes weken.