Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA6810

Datum uitspraak2007-06-06
Datum gepubliceerd2007-06-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers06 / 1099 WET A1 A
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat eiser heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de WVW. Verweerder was ingevolge de dwingende bepaling van artikel 131, vijfde lid, van de WVW in samenhang met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en rijgeschiktheid dan ook gehouden eiser een EMA op te leggen.


Uitspraak

RECHTBANK ALMELO Sector bestuursrecht Registratienummer: 06 / 1099 WET A1 A uitspraak van de enkelvoudige kamer in het geschil tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde: mr. J.J.G. Pieper, advocaat te Nijverdal, en de algemeen directeur van de stichting “Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen”, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder d.d. 4 augustus 2006. 2. De feiten en het verloop van de procedure Bij besluit van 10 maart 2006 heeft verweerder, naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) van de regiopolitie Twente, aangegeven dat het vermoeden is gerezen dat eiser niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid waaraan hij moet voldoen op grond van het aan hem afgegeven rijbewijs. Dit vermoeden leidt er toe dat eiser verplicht is deel te nemen aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) ter bevordering van de geschiktheid. De gemachtigde van eiser heeft op 20 april 2006 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Eiser heeft op 13 juli 2006 gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te worden gehoord. Bij het thans bestreden besluit van 4 augustus 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De gemachtigde van eiser heeft op 11 september 2006 tegen dit besluit beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn bij schrijven van 12 oktober 2006 ingediend. Verweerder heeft bij schrijven van 26 oktober 2006 de op het geding betrekking hebbende stukken ingezonden. Bij schrijven van 20 november 2006 heeft verweerder het verweerschrift ingezonden. De gemachtigde van eiser heeft bij schrijven van 19 maart 2007 nadere stukken ingezonden. Bij schrijven van 20 april 2007 heeft verweerder een aanvullende reactie ingezonden. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 24 april 2007, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, voornoemd. Verweerder is, na voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. 3. Overwegingen In geschil is de vraag of het besluit van 4 augustus 2006 in rechte in stand kan blijven. Wettelijk kader zoals dat gold op 17 december 2005. In artikel 8, tweede lid, van de WVW is bepaald dat het een ieder verboden is een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat: a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn van 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per millimeter bloed. Artikel 130, eerste lid, van de WVW bepaalt dat, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld. Ingevolge artikel 131, vijfde lid, van de WVW legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. De aan deze maatregelen verbonden kosten, waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij ministeriële regeling, komen ten laste van betrokkene. Indien het rijbewijs overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, wordt het onverwijld aan betrokkene teruggegeven. Het CBR stelt op grond van artikel 131, zesde lid, van de WVW de aard van de educatieve maatregelen vast en wijst een of meer tot toepassing van die maatregelen bevoegde deskundigen aan. Artikel 131, zevende lid, van de WVW bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels worden vastgesteld ter uitvoering van het eerste en vijfde lid. Hieraan is uitvoering gegeven in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid. Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot oplegging van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer indien betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de wet. In artikel 163, eerste lid, van de WVW is bepaald dat bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, de opsporingsambtenaar hem kan bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a. Lid 2 bepaalt dat de bestuurder aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, verplicht is ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen. In het derde lid is vervolgens bepaald dat de in het tweede lid genoemde verplichtingen niet gelden voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. Standpunten van partijen Eiser is van mening dat er geen sprake is van enige verwijtbare gedraging. Verweerder heeft in het besluit van 4 augustus 2006 aangegeven dat er sprake is van een weigering. Verweerder miskent daarbij dat de toestand van eiser zodanig was dat eiser niet meer “voor rede vatbaar was”. Eiser was dermate van streek dat een verbalisant, die verweerder zelf aanduidt als ervaringsdeskundige, had moeten begrijpen dat zijn uitlatingen in zijn emotioneel-psychische (hyper)toestand niet opgevat konden worden als een weigering. Dit temeer, daar eiser (aanvankelijk) op vrijwillige basis medewerking heeft verleend door zich te begeven naar het politiebureau en een bloedproef niet heeft geweigerd. Uit de stukken blijkt zelfs dat eiser moeite heeft gedaan om een bloedproef gerealiseerd te krijgen door de huisartsenpost op te bellen. Verder is de constatering van verweerder, dat de mededeling aan verweerder d.d. 21 december 2005 een proces-verbaal is welke wel op ambtseed en ambtsbelofte is opgemaakt, onjuist. Immers, de mededeling is een brief en geen proces-verbaal. Eiser is van mening dat er geen sprake is van een weigering als bedoeld in artikel 8 van de Regeling. Verweerder heeft aangegeven dat uit de inhoud van de drie processen-verbaal voldoende duidelijk blijkt dat eiser de ademanalyse heeft geweigerd, waaronder de passage “Ik weiger de blaastest op dit apparaat.” Eiser heeft bij het verhoor verklaard: “Ik wil verklaren dat ik de afgelopen nacht een blaastest heb geweigerd. Ik vertrouw dat apparaat niet.” Eiser heeft op zich niet betwist dat hij de ademanalyse heeft geweigerd. In eisers bezwaarschrift staat dat zijn constitutie met zich bracht, mede gezien zijn wantrouwen jegens het opereren van de politie, dat hij niet wenste te blazen. De bepaling van het alcoholgehalte met behulp van een ademanalyse dan wel een bloedonderzoek staat niet ter keuze van een betrokkene. Tot een bloedonderzoek - dat de komst van een arts naar het politiebureau vereist - wordt alleen overgegaan ingeval van een aannemelijke geneeskundige reden die ademonderzoek onwenselijk maakt of in geval het gebruik van andere stoffen dan alcohol wordt vermoed. Eisers beroep op een geneeskundige reden - gebruik van medicijnen voor de ademanalyse - kwam de verbalisanten ongerechtvaardigd voor. Gevraagd naar de reden van zijn medicatiegebruik wenste eiser geen antwoord te geven. Verweerder is van mening dat de gevolgen van het zwijgen van eiser terzake redelijkerwijs voor zijn rekening dienen te blijven. Hoewel eiser (eerst) ter hoorzitting zowel claustrofobie als depressiviteit als benauwdheid heeft gesuggereerd, heeft eiser in bezwaar geen (medisch) bewijs overgelegd van het bestaan van enig medisch beletsel voor een ademonderzoek op dat moment. Mede gelet hierop heeft zijn gedrag ook achteraf gezien meer van een poging de constatering van een verhoogd alcoholgehalte te frustreren dan wel tijd te rekken -waarin de alcohol enigszins zou worden afgebroken- door een bloedonderzoek te eisen. De in bezwaar overgelegde lijst met destijds door eiser gebelde telefoonnummers is niet zodanig bewijs, ook indien de handmatige vermelding bij sommige nummers dat die van artsen zijn juist is. Immers het enkele indrukken van nummertoetsen op een mobiel is geen bewijs voor zowel het bestaan van een medisch beletsel als voor gedane moeite een bloedonderzoek gerealiseerd te krijgen. De bij verhoor en in bezwaar gestelde achterdocht ten aanzien van de politie c.q. het ademanalyse-apparaat kan volgens verweerder sowieso geen geldige reden vormen. De stelling dat eiser zich aanvankelijk vrijwillig heeft begeven naar het politiebureau acht verweerder merkwaardig, gezien de aanhouding en geleiding voor de hulpofficier van justitie na de ongunstige uitslag (F) van het voorlopig onderzoek. Eisers betwisting dat de mededeling ex artikel 130 van de WVW een proces-verbaal is, mist volgens verweerder feitelijke grondslag nu dit door verweerder niet is gesteld. Overwegingen van de rechtbank Verweerder heeft in de brief van 20 april 2007 aangegeven dat eiser met goed gevolg de EMA heeft gevolgd zodat het procesbelang van eiser bij het door hem ingestelde beroep tegen de oplegging van de EMA verloren is gegaan. Eiser kan volgens verweerder immers met een uitspraak niet meer bereiken dat hij de EMA niet meer hoeft te volgen. De rechtbank acht dit standpunt van verweerder onjuist. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 september 2005 (LJN: AU2153) is de rechtbank van oordeel dat het procesbelang niet verloren is gegaan doordat eiser de EMA met goed gevolg heeft afgerond. De omstandigheid dat eiser aan de bij het thans bestreden besluit gehandhaafde verplichtingen heeft voldaan, kan niet leiden tot het oordeel dat eiser geen belang meer zou hebben bij de beoordeling van de rechtmatigheid daarvan. Eiser heeft kosten gemaakt ten bedrage van € 653,82, welk bedrag verweerder aan eiser zou moeten vergoeden indien zou blijken dat verweerder eiser ten onrechte heeft verplicht mee te werken aan de EMA. Uit de processen-verbaal is de rechtbank gebleken dat eiser op 17 december 2005 is aangehouden waarna hij heeft meegewerkt aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht. Als resultaat van deze test werd een alcoholindicatie boven de wettelijke vastgestelde grens waargenomen waarna eiser vervolgens is bevolen op het politiebureau zijn medewerking te verlenen aan een ademanalyse door middel van een ademanalyseapparaat. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de door de regiopolitie Twente opgemaakte processen-verbaal van 17 december 2005 en 21 december 2005, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser op 17 december 2005 als bestuurder heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de WVW. Uit het proces-verbaal van 21 december 2005 is gebleken dat eiser tegenover de verbalisant heeft verklaard dat hij weigert de blaastest te verrichten en hij zich op een geneeskundige reden beroept. De verbalisanten kwam dit ongerechtvaardigd voor omdat eiser kort voor de ademanalyse het toilet heeft bezocht en daarbij medicijnen had ingenomen. Volgens de verbalisant eiste eiser dat het medicijngebruik werd onderzocht en dat daartoe een bloedproef zou worden afgenomen. Uit het proces-verbaal van 17 december 2005 van de hulpofficier van justitie is gebleken dat eiser in het geheel niet wilde luisteren en niet voor rede vatbaar was. Eiser eiste dat er een bloedproef werd afgenomen omdat hij bij een bezoek aan het toilet medicijnen had ingenomen. Verder heeft de hulpofficier van justitie eiser uitgelegd dat het medicijngebruik achteraf op het politiebureau geen invloed heeft op de uitslag van een ademonderzoek. Eiser heeft volhard in zijn weigering mee te werken. Uit de verklaring van eiser, vastgelegd in het proces-verbaal van verhoor van 17 december 2005, is gebleken dat hij heeft verklaard dat hij een blaastest heeft geweigerd. Eiser vertrouwt het apparaat niet en heeft de politieagent verzocht een dokter te waarschuwen omdat hij over de toeren was. Verder heeft eiser verklaard dat hij een bloedproef af wilde laten nemen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de betrokken opsporingsambtenaren in dit geval aannemelijk kunnen achten dat eiser zijn medewerking zou kunnen verlenen aan een ademonderzoek en dat er geen omstandigheid aanwezig was als bedoeld in artikel 163, derde lid, van de WVW. Om die reden mochten zij afzien van het door eiser verzochte bloedonderzoek. De rechtbank overweegt daartoe dat het proces-verbaal van de verbalisanten geen bijzonderheden vermeldt omtrent de lichamelijke conditie van eiser, waaruit zou kunnen blijken, waarom hij niet in staat zou zijn geweest een ademanalyse te verrichten. Het enkele feit dat eiser heeft aangegeven dat hij medicijnen heeft ingenomen acht de rechtbank hiervoor onvoldoende. Eiser heeft ook verklaard, zoals vermeld in het proces-verbaal van verhoor van 17 december 2005, dat hij het niet relevant vond antwoord te geven op de vraag waarvoor hij de medicatie gebruikte. Eiser heeft eerst tijdens de hoorzitting inzake zijn bezwaarschrift aangegeven dat hij niet tegen kleine ruimtes kan waardoor hij geen medewerking kon verlenen aan het ademonderzoek. Uit de processen-verbaal is de rechtbank niet gebleken dat eiser dit bij de opsporingsambtenaren heeft aangegeven. Voorts heeft eiser niet met medische stukken onderbouwd dat er een medische belemmering aanwezig was voor het verrichten van een ademanalyse. Ter zitting heeft eiser nog aangegeven dat hij door zijn persoonlijke omstandigheden medicatie gebruikt. Hiermee is echter niet aannemelijk gemaakt dat eiser geen medewerking kon verlenen aan een ademanalyse. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat eiser heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de WVW. Verweerder was ingevolge de dwingende bepaling van artikel 131, vijfde lid, van de WVW in samenhang met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en rijgeschiktheid dan ook gehouden eiser een EMA op te leggen. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte in stand kan worden gelaten. Beslist wordt derhalve als volgt. 4. Beslissing De Rechtbank Almelo, Recht doende: - verklaart het beroep ongegrond. Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag. Aldus gegeven door mr. A.M.S. Kuipers, in tegenwoordigheid van mr. A.C.M. Heerdink als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2007 Afschrift verzonden op AW