Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA6882

Datum uitspraak2007-04-24
Datum gepubliceerd2007-06-12
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2497 WWB, 06/2503 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering langdurigheidstoeslag. Inkomsten uit PersoonsGebonden Budget, in verband met verzorging gehandicapt kind, aan te merken als inkomen uit arbeid?


Uitspraak

06/2497 WWB 06/2503 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna appellant) en [appellante] (hierna appellante), beiden wonende te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 maart 2006, 05/496 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Scheemda (hierna: College) Datum uitspraak: 24 april 2007. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. C.J. de Wever, verbonden aan Stichting Univé Rechtshulp te Assen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 13 maart 2007, waar partijen niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellanten ontvingen tenminste vanaf oktober 1995 een inkomen niet hoger dan de bijstandsnorm. Zij hebben twee gehandicapte zonen, aan wie in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) een Persoonsgebonden Budget (hierna: PGB) is toegekend. Met hun PGB hebben de zonen sinds 1 maart 2001 voor enkele uren per week de zorg van appellante ingekocht tegen een vergoeding van -laatstelijk - in totaal € 74,40 netto per maand. Op 30 september 2004 hebben appellanten een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB). Bij besluit van 8 november 2004, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 maart 2005, heeft het College deze aanvraag onder verwijzing naar artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB afgewezen op de grond dat appellante gedurende de in aanmerking te nemen periode inkomsten uit deze PGB-en heeft ontvangen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 maart 2005 ongegrond verklaard. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en stellen zich op het standpunt dat de verstrekkingen uit de PGB-en van hun zonen niet als inkomen uit arbeid gezien behoren te worden. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge 36, eerste lid, van de WWB verleent het College op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die: a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft; b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen; c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het College voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en; d. na een periode als bedoeld in onderdeel a binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat er van uit dat appellanten, uitgaande van 1 januari 2004 als eerst mogelijke peildatum, gedurende de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2003 hebben voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB gestelde voorwaarde voor toekenning van de gevraagde langdurigheidstoeslag. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de door appellante tijdens de referteperiode ontvangen bedragen uit de budgetten van haar zonen als inkomsten uit arbeid moeten worden aangemerkt. De Raad overweegt hiertoe dat het een financiële tegenprestatie betreft voor verrichte arbeid, waarop blijkens de salarisstroken loonheffing wordt ingehouden. De zonen hadden van hun budget ook zorg bij een derde kunnen inkopen. De Raad verwijst voorts naar de brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 mei 2003 (nr. Intercom/2003/38036) over PGB en bijstand. Daaruit blijkt dat het PGB dat AWBZ-verzekerden ontvangen geen inkomen is, tenzij het wordt uitbetaald aan een gezinslid dat de verzorging op zich genomen heeft. Het argument van appellante dat zij een zeer geringe vergoeding ontvangt voor de vele tijd die zij aan de verzorging van haar zonen besteedt kan hieraan niet afdoen. De aanvraag voor een langdurigheidstoeslag is derhalve terecht afgewezen. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2007. (get.) G. van der Wiel. (get.) M. Pijper.