Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA7551

Datum uitspraak2007-06-19
Datum gepubliceerd2007-06-20
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2715 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Onvoldoende solliciteren. Geen grond voor het oordeel dat de ernst van de verweten gedraging niet in een redelijke verhouding staat tot de zwaarte van de opgelegde maatregel.


Uitspraak

06/2715 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 6 april 2006, 05/963 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân, gevestigd te Bolsward (hierna: Dagelijks Bestuur) Datum uitspraak: 19 juni 2007 I. PROCESVERLOOP Met ingang van 1 januari 2005 oefent het Dagelijks Bestuur de taken en bevoegdheden in het kader van onder andere de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) en de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) uit die tot die datum werden uitgeoefend door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lemsterland. In deze uitspraak wordt onder het Dagelijks Bestuur tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lemsterland. Namens appellant heeft mr. drs. M.P.J. Appelman, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld. Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 06/2716 plaatsgevonden op 8 mei 2007. Appellant is verschenen. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Hulzinga, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân. Na de sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant ontvangt een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de WWB. Bij besluit van 8 november 2004 heeft het Dagelijks Bestuur de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 november 2004 verlaagd met 20% gedurende een maand. Daaraan heeft het Dagelijks Bestuur ten grondslag gelegd dat appellant niet naar vermogen heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Bij besluit van 17 maart 2005 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2004 ongegrond verklaard. Tevens heeft het Dagelijks Bestuur het in bezwaar gedane verzoek tot ontheffing van de arbeidsverplichtingen afgewezen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 maart 2005 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad merkt allereerst op dat in de gemeente Lemsterland artikel 18 van de WWB met ingang van 1 juli 2004 in werking is getreden en artikel 14 van de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van die datum is komen te vervallen. Gelet hierop volgt uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 6 december 2005 (LJN AU7664) dat het Dagelijks Bestuur vanaf 1 juli 2004 aan artikel 18, tweede lid, van de WWB de bevoegdheid ontleent om de bijstand te verlagen ook voorzover de verlaging van de bijstand, zoals in het onderhavige geval, betrekking heeft op een gedraging die heeft plaatsgevonden gedurende een periode die is gelegen zowel vóór als na 1 juli 2004. De Raad overweegt voorts het volgende. Ingevolge artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw is de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 68a, tweede lid, verplicht naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger 65 jaar, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2004 (hierna: Afstemmingsverordening). De Raad stelt vast dat appellant gedurende de in geding zijnde periode, te weten van 1 augustus 2003 tot 1 november 2004, niet was ontheven van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw en artikel 9, eerste lid, van de WWB. Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat appellant in de genoemde periode in het geheel geen sollicitaties heeft verricht. Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat appellant heeft nagelaten te trachten arbeid in dienstbetrekking respectievelijk algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en derhalve niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw respectievelijk artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB op hem rustende verplichting. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging van appellant ontbreekt, in welk geval ingevolge artikel 18, tweede lid, tweede volzin, van de WWB van een verlaging moet worden afgezien. De Raad overweegt in dit verband dat appellant niet concreet en op verifieerbare wijze heeft onderbouwd dat hij in de in geding zijnde periode vanwege zijn faillissement niet in staat was om te solliciteren. Naar het oordeel van de Raad heeft het Dagelijks Bestuur de gedraging van appellant terecht gekwalificeerd als een gedraging van de derde categorie als vermeld in artikel 2 van de Afstemmingsverordening. Op grond van artikel 3, eerste lid, en artikel 4, eerste lid, van de Afstemmingsverordening leidt een dergelijke gedraging tot een verlaging van de bijstand met twintig procent gedurende één maand. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Afstemmingsverordening kan het Dagelijks Bestuur, in afwijking van het eerste lid, het percentage van de verlaging hoger of lager vaststellen, tot een minimum van vijf procent en een maximum van honderd procent, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de ernst van de aan appellant verweten gedraging niet in een redelijke verhouding staat tot de zwaarte van de hem opgelegde maatregel. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd evenmin een grond om te oordelen dat sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Afstemmingsverordening op grond waarvan het Dagelijks Bestuur van het opleggen van een maatregel kan afzien. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep in zoverre niet slaagt. Omtrent de afwijzing van het verzoek tot ontheffing van de arbeidsverplichtingen overweegt de Raad als volgt. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken. In het kader van het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2004 heeft appellant het Dagelijks Bestuur verzocht hem ontheffing te verlenen van de aan hem opgelegde arbeidsverplichtingen. Bij het bestreden besluit heeft het Dagelijks Bestuur afwijzend beslist op dit verzoek. Naar het oordeel van de Raad kan de in het besluit van 17 maart 2005 vervatte weigering van het Dagelijks Bestuur om appellant ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen niet worden beschouwd als een resultaat van de heroverweging in het kader van het bezwaar, maar betreft het een primair besluit waartegen bezwaar mogelijk is. De rechtbank had het beroep op dit onderdeel dan ook niet-ontvankelijk dienen te verklaren en het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb moeten doorzenden naar het Dagelijks Bestuur ter behandeling als bezwaarschrift. Het vorenstaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de afwijzing van het verzoek om ontheffing van de arbeidsverplichtingen, dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroepschrift alsnog naar het Dagelijks Bestuur doorzenden ter behandeling als bezwaarschrift. De Raad ziet ten slotte aanleiding het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek tot ontheffing van de arbeidsverplichtingen; Verklaart het beroep in zoverre niet-ontvankelijk; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân; Bepaalt dat de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2007. (get.) J.J.A. Kooijman. (get.) R.J. van der Veen.