Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA9369

Datum uitspraak2007-04-06
Datum gepubliceerd2007-07-16
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/00718
Statusgepubliceerd


Indicatie

Samenloop verblijfsprocedure en ongewenstverklaring / opschorting strafrechtelijke gevolgen ongewenstverklaring. Het belang van verzoeker is met name gelegen in het feit dat de (voortgezette) aanwezigheid van verzoeker hier te lande ingevolge het bepaalde in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar is. Verzoeker heeft ter onderbouwing van het verzoek deze strafrechtelijke consequenties van de ongewenstverklaring te schorsen gewezen op de aanspraken die hij mogelijk kan ontlenen aan besluit nummer 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije alsmede op artikel 3 van het Europees Vestigingsverdrag. Tevens heeft verzoeker gewezen op het feit dat in zijn geval sprake is van een rechtmatig in Nederland verblijvend gezin en heeft zich in die zin beroepen op artikel 8 van het EVRM. De voorzieningenrechter acht aan de zijde van verzoeker een concreet belang aanwezig. Verweerder heeft, anders dan een verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 7 augustus 2006 (JV 2006/371), niet nader onderbouwd waarin het specifieke belang is gelegen bij handhaving van de strafrechtelijke gevolgen van het besluit hangende de bezwaarprocedure, terwijl verweerder zelf heeft aangegeven eiser niet te zullen uitzetten omdat hij in deze bezwaarprocedure zal worden gehoord. Dat de vraag hoe de strafrechtelijke consequenties van de ongewenstverklaring zich verhouden tot de omstandigheid dat de vreemdeling niet naar het land van herkomst zal worden uitgezet, in een eventuele strafrechtelijke procedure dient te worden beantwoord, neemt op zichzelf genomen immers niet weg dat een - niet geheel imaginaire - kans bestaat op strafvervolging en dat daarin een spoedeisend belang kan zijn gelegen bij toewijzing van het verzoek. De voorzieningenrechter oordeelt dan ook dat het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan het niet toegelichte belang van verweerder bij uitvoering dan wel handhaving van het betreffende rechtsgevolg van het besluit gedurende de bezwaarprocedure.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam vreemdelingenkamer voorzieningenrechter Uitspraak artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 07/00718 V-nr.: 080.200.7462 inzake: [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1974, van Turkse nationaliteit, verzoeker, gemachtigde: mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. PROCESVERLOOP 1.1. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker om verlenging van de geldigheidsduur van de hem verleende verblijfsvergunning regulier onder de beperking "verblijf bij Nederlandse echtgenote" bij besluit van 7 december 2006, uitgereikt op 2 januari 2007, afgewezen. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat verzoeker na bekendmaking van het besluit niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en Nederland onmiddellijk dient te verlaten. 1.2. Bij besluit van 6 december 2006 heeft verweerder de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning regulier met terugwerkende kracht tot 9 mei 2005 ingetrokken en verzoeker op grond van het bepaalde in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ongewenst verklaard. Dit besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat verzoeker na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft, dat verzoeker Nederland uit eigen beweging onmiddellijk moet verlaten en dat (verder) verblijf van verzoeker strafbaar is op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. 2. Bij afzonderlijke bezwaarschriften van 5 januari 2007 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Deze bezwaarschriften schorten de rechtsgevolgen van de genoemde besluiten niet op. 3. Bij brief van 2 januari 2007 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is nader onderbouwd bij brieven van 24 januari 2007 en 7 maart 2007. Bij brieven van 20 en 23 maart 2007 heeft verweerder zijn standpunt naar voren gebracht. 4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2007. Verzoeker is aldaar vertegenwoordigd door mr. P.C. Hoogcarspel, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. 5. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten. II. FEITEN 1. Verzoeker is van 12 december 1997 tot 12 december 1999 in het bezit geweest van een vergunning tot verblijf met als doel "verblijf bij Nederlandse echtgenote [echtgenote 1]". 2. Verzoeker is op 24 april 2001 in Turkije in het huwelijk getreden met [echtgenote 2], geboren op [geboortedatum] 1977, van Turkse en Nederlandse nationaliteit. Bij besluit van 19 juli 2002 is verzoeker in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "verblijf bij Nederlandse echtgenote [echtgenote 2] ". Deze verblijfsvergunning is verleend met ingang van 25 april 2002 en is laatstelijk verlengd tot 16 mei 2006. Op 12 september 2004 is uit het huwelijk een zoon geboren, [zoon], die eveneens de Turkse en Nederlandse nationaliteit bezit. 3. Op 23 november 2005 is verzoeker door de arrondissementsrechtbank te Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan negen voorwaardelijk, wegens - kort gezegd - diefstal met geweld en overtreding van de Opiumwet. III. OVERWEGINGEN 1. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat het onderhavige verzoek dient te worden beschouwd als connex aan de bezwaarschriften van 5 januari 2007, die - kort gezegd - zijn gericht tegen de intrekking van verzoekers verblijfsvergunning, de weigering hem (verder) verblijf toe te staan en zijn ongewenstverklaring, zoals ter zitting is bevestigd. 2.1. Ten aanzien van het verzoek, voor zover dat connex is aan het bezwaar gericht tegen de weigering verzoeker (verder) verblijf toe te staan, is de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 6 juli 2006 (JV 2006/347) en 26 juli 2006 (JV 2006/352), van oordeel dat procesbelang ontbreekt. Uit de genoemde uitspraken kan ten aanzien van de situatie waarin sprake is van samenloop van ongewenstverklaring en een verblijfsrechtelijke procedure - kort samengevat - worden afgeleid dat, gezien het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000, geen procesbelang bestaat bij toetsing van de vraag naar de rechtmatigheid van een besluit in een verblijfsrechtelijke procedure, wanneer de betreffende vreemdeling ongewenst is verklaard. Een dergelijke beoordeling kan immers, zolang de ongewenstverklaring voortduurt, niet leiden tot het ermee beoogde resultaat, namelijk het verkrijgen van rechtmatig verblijf als gevolg van de verlening van een verblijfsvergunning. 2.2. Met betrekking tot het verzoek, voor zover dat connex is aan het bezwaar gericht de intrekking van verzoekers verblijfsvergunning met terugwerkende kracht, overweegt de voorzieningenrechter dat - ondanks dat het bezwaar tevens ziet op de periode voorafgaand aan de ongewenstverklaring - er namens verzoeker geen belangen zijn gesteld die tot het oordeel moeten leiden dat, ondanks het vorenoverwogene, op dit moment toch procesbelang moet worden aangenomen. 2.3. De bezwaarschriften zijn derhalve, voor zover deze betrekking hebben op de verblijfsrechtelijke procedures van verzoeker, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet-ontvankelijk. Het onderhavige verzoek is derhalve in zoverre eveneens niet-ontvankelijk. Hetgeen in het kader van dit verzoek overigens is aangevoerd, kan dan ook onbesproken blijven. 3.1. De voorzieningenrechter ziet zich derhalve uitsluitend gesteld voor de vraag of het verzoek, voor zover dat is ingediend connex aan het bezwaarschrift gericht tegen de ongewenstverklaring van verzoeker, voor toewijzing in aanmerking komt. In dat verband stelt de voorzieningenrechter vast dat het verzoek er toe strekt de (rechts)gevolgen van het besluit tot ongewenstverklaring op te schorten en de uitzetting van verzoeker te verbieden totdat onherroepelijk zal zijn beslist over de ongewenstverklaring van verzoeker. 3.2. Verweerder heeft bij brief van 20 maart 2007 toegezegd dat verzoeker zal worden gehoord en dat derhalve de uitzetting van verzoeker gedurende de bezwaarfase achterwege zal blijven. Het verzoek dient, aldus verweerder, vanwege het ontbreken van (spoedeisend) belang te worden afgewezen. Bij brief van 23 maart 2007 heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd en hieraan toegevoegd dat, gezien het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000, een toewijzing van het verzoek er niet toe kan leiden dat verzoeker rechtmatig verblijf in Nederland verkrijgt. Voorts dient de vraag hoe de strafrechtelijke consequenties van de ongewenstverklaring zich verhouden tot het gegeven dat verzoeker niet naar het land van herkomst zal worden uitgezet, in de strafrechtelijke procedure en niet in de onderhavige vreemdelingenrechtelijke procedure beantwoord te worden. Daarbij heeft verweerder verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2006 (JV 2006/371). 3.3. Aan de orde is de vraag of er, gegeven de spoedeisendheid van het verzoek, aanleiding bestaat de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan - onder meer - indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor toewijzing van het verzoek bestaat aanleiding, indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan verweerders belang bij (uitvoering van) zijn besluit. 3.4. Gezien de toezegging van verweerder verzoeker niet uit Nederland te (doen) verwijderen totdat op het bezwaarschrift is beslist, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding het verzoek in die zin toe te wijzen. 3.5. Vastgesteld wordt dat het belang van verzoeker bij het onderhavige verzoek met name is gelegen in het feit dat de (voortgezette) aanwezigheid van verzoeker hier te lande ingevolge het bepaalde in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar is. Verzoeker heeft ter onderbouwing van het onderhavige verzoek gewezen op de aanspraken die hij mogelijk kan ontlenen aan besluit nummer 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, alsmede op artikel 3 van het Europees Vestigingsverdrag. Tevens heeft verzoeker gewezen op het feit dat in zijn geval sprake is van een rechtmatig in Nederland verblijvend gezin en heeft zich in die zin beroepen op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Het uitoefenen van het gezinsleven op dit moment is als gevolg van de ongewenstverklaring strafbaar. 3.6. De voorzieningenrechter acht gelet op het voorgaande aan de zijde van verzoeker een concreet belang aanwezig. Verweerder heeft, anders dan een verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2006, niet nader onderbouwd waarin het specifieke belang is gelegen bij handhaving van de strafrechtelijke gevolgen van het besluit hangende de bezwaarprocedure, terwijl verweerder zelf heeft aangegeven eiser niet te zullen uitzetten omdat hij in deze bezwaarprocedure zal worden gehoord. Dat de vraag hoe de strafrechtelijke consequenties van de ongewenstverklaring zich verhouden tot de omstandigheid dat de vreemdeling niet naar het land van herkomst zal worden uitgezet, in een eventuele strafrechtelijke procedure dient te worden beantwoord, neemt op zichzelf genomen immers niet weg dat een - niet geheel imaginaire - kans bestaat op strafvervolging en dat daarin een spoedeisend belang kan zijn gelegen bij toewijzing van het verzoek. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan het niet toegelichte belang van verweerder bij uitvoering dan wel handhaving van het betreffende rechtsgevolg van het besluit gedurende de bezwaarprocedure. Het betoog van verweerder ten slotte dat het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 zich verzet tegen een toewijzing van het verzoek in de genoemde zin, wordt door de voorzieningenrechter niet gevolgd, nu toewijzing geen rechtmatig verblijf tot gevolg heeft. 3.7. De voorzieningenrechter ziet derhalve, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding het verzoek de werking van het besluit tot ongewenstverklaring op te schorten tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist, voor zover het de strafrechtelijke gevolgen daarvan betreft, toe te wijzen. 3.8. Voor een toewijzing van het verzoek voor een langere periode, namelijk totdat onherroepelijk is beslist, zijn onvoldoende bijzondere omstandigheden gesteld. Het enkele feit dat verzoeker mogelijk aanspraken kan ontlenen aan de hiervoor onder III.3.5 genoemde verdragsbepalingen, kan niet als een dergelijke bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. De voorzieningenrechter acht hierbij van belang dat verzoeker zich in de onderhavige procedure in een eventuele beroepsfase, indien daartoe aanleiding bestaat, wederom zal kunnen wenden tot de voorzieningenrechter met een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. 4. De voorzieningenrechter ziet in het vorenstaande aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid, jo artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op € 644 ,-- (1 punt voor de voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1). 5. Onder de gegeven omstandigheden is er aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de voorzieningenrechter. III. BESLISSING De voorzieningenrechter - verklaart het verzoek, voor zover dat betrekking heeft op de bezwaarschriften gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning regulier onder de beperking "verblijf bij Nederlandse echtgenote" en tegen de intrekking van de bedoelde verblijfsvergunning, niet-ontvankelijk; - wijst het verzoek, voor zover dat betrekking heeft op het bezwaarschrift gericht tegen de ongewenstverklaring van verzoeker, toe in die zin dat de werking van het besluit tot ongewenstverklaring wordt opgeschort, voor zover het de strafrechtelijke gevolgen van dit besluit betreft, tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist; - wijst hetgeen overigens is verzocht af; - veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier; - bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ad € 141,- (zegge: honderdéénenveertig euro) vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 6 april 2007 door mr. C.I.H. Fockens, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. De griffier, De voorzieningenrechter, Afschrift verzonden op: Coll.: LFF D: - Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.