Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0262

Datum uitspraak2007-06-19
Datum gepubliceerd2007-07-31
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/20796
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / vervolgberoep / ten onrechte ‘samenvoeging’ van twee dossiers / zorgvuldigheid
De Vreemdelingenpolitie heeft op 1 maart 2006 ten onrechte aangenomen dat eiser gebruik maakte van het alias M. M.. Als gevolg van deze onjuiste aanname is eiser in de computerbestanden van verweerder gekoppeld aan het bestand van M. M.. Zowel aan eisers inbewaringstelling als de voortduring daarvan is ten grondslag gelegd dat eiser de ongewenstverklaarde M. M. is. Niet is in geschil dat eiser nooit enige aanleiding voor die veronderstelling heeft gegeven. De onjuiste koppeling van eisers naam aan die van M. M. moet dan ook geheel voor rekening van verweerder worden gebracht. Dit geldt niet alleen – maar wel in versterkte mate - voor de periode na 23 april 2007, de dag waarop verweerder zijn eigen fout heeft ingezien, maar ook voor de daaraan voorafgaande periode. De rechtbank is van oordeel dat het besluit tot het voortduren van de maatregel is gebaseerd op onvoldoende zorgvuldig onderzoek. Dit klemt temeer nu eiser als gevolg hiervan nogmaals ten onrechte op naam van M. M. is gepresenteerd bij de Marokkaanse autoriteiten. De rechtbank heeft voorts in aanmerking genomen dat eisers eerdere uitzetting, de vervolgens aan hem opgelegde maatregel en zijn strafrechtelijke aanhouding in maart 2007 veel onduidelijkheid hebben opgeleverd. Dit had voor verweerder des te meer reden moeten zijn om zorgvuldig onderzoek te verrichten alvorens het onderhavige besluit te nemen. Uit het bovenstaande volgt dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met artikel 3:2 van de Awb.


Uitspraak

Uitspraak Rechtbank 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken Uitspraak op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 reg. nr.: AWB 07/20796 V-nr.: 271.0809.584 inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1963, van (gestelde) Algerijnse nationaliteit, tevens bekend onder diverse aliassen, verblijvende in Detentiecentrum ‘Zeist’ te Soesterberg, eiser, gemachtigde: mr. R.T.P. Jacobs, advocaat te Amsterdam, tegen: de staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. M. Snoeks, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Op 15 maart 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 april 2007 is het beroep van eiser gericht tegen deze maatregel ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 18 mei 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 14 juni 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig W. Jaafar als tolk in de Arabische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. II. OVERWEGINGEN Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. De bewaring is onrechtmatig. Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld, omdat uit verweerders faxbericht van 13 juni 2007 blijkt dat het besluit tot eisers ongewenstverklaring nooit aan eiser is uitgereikt. Eiser is dus niet ongewenst verklaard zodat de rechtbank bij de belangenafweging in het eerste beroep ten onrechte heeft meegewogen dat eiser ongewenst is verklaard. Voorts blijkt uit het memorandum van 23 april 2007 dat verweerder op 13 juni 2007 aan de rechtbank en eiser zond, dat verweerder abusievelijk het dossier van een andere vreemdeling genaamd [vreemdeling], heeft gekoppeld aan dat van eiser. Eiser is in 2006 uitgezet naar Marokko. De Marokkaanse autoriteiten hebben eiser vervolgens na tien dagen weer teruggezonden naar Nederland. Dat verweerder eiser op 29 mei 2007, ondanks dat zij wisten dat eiser niet [vreemdeling] is, wederom onder de naam [vreemdeling] heeft gepresenteerd is dan ook onzorgvuldig en eveneens onvoldoende voortvarend. Dit geldt temeer nu de rechtbank in rechtsoverweging 2.8 van de uitspraak van 2 april 2007 heeft overwogen dat verweerder bijzonder voortvarend dient te handelen. Verweerder heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank overweegt het volgende. Het onderhavige beroep is het tweede beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Thans dient te worden beoordeeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten. Uit de uitspraak van deze rechtbank van 2 april 2007 en de overige stukken van het geding blijkt het volgende. Eiser is in bewaring gesteld nadat hij strafrechtelijk was aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. De rechter-commissaris in strafzaken heeft deze aanhouding onrechtmatig geacht omdat de reden van de aanhouding onduidelijk was. Het openbaar ministerie is vervolgens niet-ontvankelijk verklaard in eisers vervolging. Bij de uitspraak van 2 april 2007 heeft deze rechtbank de oplegging van de onderhavige maatregel niettemin gerechtvaardigd geoordeeld gelet op de daarbij betrokken belangen. Daarbij is met name gewicht toegekend aan de door verweerder gestelde omstandigheid dat eiser ongewenst zou zijn verklaard. De rechtbank stelt verder vast dat niet in geschil is dat eiser op 4 september 2006 is uitgezet naar Marokko en dat hij kort daarna weer naar Nederland is teruggekeerd, naar eiser heeft gesteld omdat hem door de Marokkaanse autoriteiten de toegang is geweigerd. Uit de voortgangsrapportage van 24 mei 2007 blijkt dat de laissez-passer die ten behoeve van eiser is afgegeven was gesteld op naam van [vreemdeling]. Uit de voortgangsrapportage blijkt voorts dat verweerder eiser op 29 mei 2007 heeft gepresenteerd bij de Marokkaanse autoriteiten onder de naam [vreemdeling]. In het dossier bevindt zich voorts een uitspraak van deze rechtbank van 7 maart 2007 waarbij de opheffing is bevolen van een aan eiser opgelegde vrijheidsontnemende maatregel. Redengevend voor die opheffing was dat verweerder niet in staat was gebleken de relevante stukken over te leggen. Uit een door verweerder in de onderhavige procedure overgelegd memorandum van 23 april 2007 blijkt dat de Vreemdelingenpolitie op 1 maart 2006 ten onrechte heeft aangenomen dat eiser gebruik maakte van het alias [vreemdeling]. Als gevolg van deze onjuiste aanname is eiser in de computerbestanden van verweerder gekoppeld aan het bestand van [vreemdeling]. De rechtbank overweegt dat zowel aan eisers inbewaringstelling als de voortduring van de bewaring ten grondslag is gelegd dat eiser de ongewenstverklaarde [vreemdeling] is. Niet is in geschil dat eiser niet [vreemdeling] is en dat hij ook nooit enige aanleiding voor die veronderstelling heeft gegeven. De onjuiste koppeling van eisers naam aan die van [vreemdeling] moet dan ook geheel voor rekening van verweerder worden gebracht. Dit geldt niet alleen – maar wel in versterkte mate - voor de periode na 23 april 2007, de dag waarop verweerder zijn eigen fout heeft ingezien, maar ook voor de daaraan voorafgaande periode. De rechtbank is van oordeel dat het besluit tot het voortduren van de maatregel is gebaseerd op onvoldoende zorgvuldig onderzoek, nu het berust op de onjuiste en aan verweerder toe te rekenen veronderstelling dat eiser [vreemdeling] is. Dit klemt temeer gelet op het feit dat eiser als gevolg hiervan nogmaals ten onrechte onder die naam bij de Marokkaanse autoriteiten is gepresenteerd, dat het besluit mede is gebaseerd op de (volgens het memorandum van 23 april 2004 eveneens onjuist gebleken) veronderstelling dat [vreemdeling] ongewenst is verklaard en van een mogelijke ongewenstverklaring van eiser uit het dossier onvoldoende blijkt. De rechtbank heeft voorts in aanmerking genomen dat eisers eerdere uitzetting, de vervolgens aan hem opgelegde maatregel en zijn strafrechtelijke aanhouding in maart 2007 veel onduidelijkheid hebben opgeleverd. Het valt geenszins uit te sluiten dat deze onduidelijkheid in ieder geval ten dele valt terug te voeren op de onjuiste koppeling van bestanden. In ieder geval had een en ander voor verweerder des te meer reden moeten zijn om zorgvuldig onderzoek te verrichten alvorens het onderhavige besluit te nemen. Uit het bovenstaande volgt dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 19 juni 2007. De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze te worden toegekend over de periode vanaf 3 april 2007. Nu ten aanzien van de daaraan voorafgaande periode bij onherroepelijk geworden uitspraak is geoordeeld dat de maatregel rechtmatig is opgelegd en heeft voortgeduurd, dient eiser ter verkrijging van schadevergoeding over die periode een herzieningsverzoek in te dienen. De in deze zaak toe te wijzen schadevergoeding bedraagt € 70,-- per dag dat eiser in een Huis van Bewaring aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 5.320,--. Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1). III. BESLISSING De rechtbank - verklaart het beroep gegrond; - beveelt dat de bewaring ingaande 19 juni 2007 wordt opgeheven; - veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 5.320,-- (zegge: vijfduizend driehonderdentwintig euro), te betalen aan eiser; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderdenvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank. Deze uitspraak is gedaan op 19 juni 2007 door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, in tegenwoordigheid van M.C. Tilman griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. Afschrift verzonden op: 19 juni 2007 Conc.: MT Coll: D: B Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open