Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1828

Datum uitspraak2007-08-08
Datum gepubliceerd2007-08-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4322 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aan legitimatieplicht kan worden voldaan door verstrekking van een geldig rijbewijs. Ten onrechte maatregel opgelegd.


Uitspraak

05/4322 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 3 juni 2005, 05/72 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Betrokkene] en appellant. Datum uitspraak: 8 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Bosma. Betrokkene is verschenen. II. OVERWEGINGEN Betrokkene ontving met ingang van 30 mei 2004 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Hij is op 6 oktober 2004 opgeroepen voor het spreekuur van de verzekeringsarts op 11 oktober 2004. Hij heeft daar ter identificatie een paspoort meegenomen, waarvan de geldigheid op 9 september 2004 was verlopen, alsmede een geldig rijbewijs. Betrokkene is in de gelegenheid gesteld alsnog een kopie van een geldig paspoort toe te zenden. Hij heeft op 18 oktober 2004 een kopie van een nieuw paspoort, afgegeven op 12 oktober 2004, verzonden, welke kopie op 20 oktober 2004 door appellant is ontvangen. Bij besluit van 12 november 2004 heeft appellant een korting van 10% op de uitkering van betrokkene opgelegd over de periode van 12 oktober 2004 tot en met 20 oktober 2004. Daartoe is overwogen dat betrokkene 9 kalenderdagen te laat aan zijn identificatieplicht heeft voldaan. Bij besluit van 14 januari 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het hiertegen door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, appellant opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en bepaald dat appellant het door betrokkene betaalde griffierecht vergoedt. Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder h, van de ZW, weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend indien de verzekerde de verplichting bedoeld in artikel 55, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) niet of niet behoorlijk is nagekomen. Artikel 55, eerste en tweede lid, van de Wet SUWI luidden ten tijde hier in geding: 1. De Centrale organisatie werk en inkomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank stellen bij de uitoefening van hun taak de identiteit van de belanghebbende vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitoefening van die taak. 2. Een ieder verstrekt op verzoek onverwijld aan de in het eerste lid genoemde rechtspersonen inzage in een op hem betrekking hebbend document bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een geldig rijbewijs dat is afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet dan wel een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994, voor zover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wettelijke taken door de betrokken rechtspersonen. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat betrokkene artikel 55, tweede lid, van de Wet SUWI heeft overtreden door zich bij het eerste contact in het onderhavige ziektegeval, te weten op het spreekuur op 11 oktober 2004, alleen te legitimeren met een rijbewijs en niet met een geldig paspoort of geldige identiteitskaart. Appellant heeft daarbij met verwijzing naar de wetsgeschiedenis van artikel 55 van de Wet SUWI betoogd dat in een situatie waarin het Uwv op grond van het eerste lid van dat artikel verplicht is de identiteit van de belanghebbende vast te stellen aan de hand van een in dat artikellid bedoeld document – in dit geval, kort gezegd, een geldig paspoort of geldige identiteitskaart – het tweede lid op deze belanghebbende de verplichting legt zodanig document aan het Uwv te tonen. De Raad overweegt dat op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder h, van de ZW uitsluitend bij overtreding van het tweede lid van artikel 55 van de Wet SUWI een maatregel kan worden opgelegd. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld – zie de uitspraak van 21 maart 2007, LJN: BA4826 – kan aan de in artikel 55, tweede lid, van de Wet SUWI neergelegde legitimatieplicht worden voldaan door het verstrekken van een geldig rijbewijs. Hetgeen hierover namens appellant naar voren is gebracht leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Niet in geschil is dat betrokkene op het spreekuur van 11 oktober 2004 een geldig rijbewijs heeft getoond. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat hij artikel 55, tweede lid, van de Wet SUWI heeft overtreden. Appellant was derhalve niet bevoegd om op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder h, van de ZW een maatregel op te leggen. Het voorgaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, behoudens voor zover daarin opdracht is gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De Raad zal zelf voorzien in de zaak als hierna onder III aangegeven. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 17,90 aan reiskosten en € 160,88 aan verletkosten, in totaal € 178,78. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin opdracht is gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen; Herroept het besluit van 12 november 2004; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 178,78, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007. (get.) Ch. van Voorst. (get.) M. Gunter. JL