Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3883

Datum uitspraak2007-08-28
Datum gepubliceerd2007-09-20
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4612 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Langdurigheidstoeslag. Gezamenlijke huishouding staat onvoldoende vast. Geen belemmering voor het in aanmerking komen van langdurigheidstoeslag.


Uitspraak

06/4612 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 juni 2006, 05/8998 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College) Datum uitspraak: 28 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M. Verbraaken-Vooys, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verbraaken-Vooys. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. II. OVERWEGINGEN Appellante ontving sedert 18 maart 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 1 maart 2005 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 4 april 2005 heeft het College deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 12 oktober 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 4 april 2005 ongegrond verklaard. Het College heeft hierbij overwogen dat de uitkering van appellante binnen de referteperiode van 60 maanden van 1 september 2003 tot 20 oktober 2003 onderbroken is geweest, zodat zij niet heeft voldaan aan de in artikel 36, eerste lid en onder a, van de WWB gestelde voorwaarde dat gedurende een ononderbroken periode een inkomen wordt genoten dat niet hoger is dan de bijstandsnorm. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het College ten onrechte niet heeft onderzocht of in de periode van 1 september 2003 tot 20 oktober 2003 sprake was van inkomen en zo ja, of dit inkomen boven of onder de bijstandsnorm lag. De rechtbank heeft echter in aanmerking genomen dat appellante naar haar oordeel in de periode van 14 februari 2001 tot en met 28 februari 2002 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met J.E.A. [F.] ([F.]), die in deze periode beschikte over inkomsten uit arbeid boven de bijstandsnorm. De rechtbank is op grond hiervan tot het oordeel gekomen dat de aanvraag om een langdurigheidstoeslag terecht is afgewezen. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2005 gegrond te verklaren, dat besluit te vernietigen en te bepalen dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand worden gelaten, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 12 oktober 2005 in stand zijn gelaten. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB verleent het College op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die: a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft; b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen; c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en; d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen. In zijn tussen partijen gewezen uitspraak van heden, nr. 06/4611 NABW, is de Raad tot het oordeel gekomen dat onvoldoende is komen vast te staan dat appellante en [F.] in de periode van 14 augustus 2001 tot en met 28 februari 2002 met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Voor de toepassing van artikel 36, eerste lid en onder b, van de WWB betekent dit dat de inkomsten uit arbeid van [F.] in genoemde periode buiten beschouwing dienen te blijven, zodat daarin geen belemmering is gelegen om appellante in aanmerking te doen komen voor een langdurigheidstoeslag. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 12 oktober 2005 in stand zijn gelaten. Tevens zal de Raad het College opdragen opnieuw op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 april 2005 te beslissen. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 12 oktober 2005 in stand zijn gelaten; Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2007. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) R.E. Lysen.