Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8699

Datum uitspraak2007-10-25
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
ZaaknummersAWB 06/2185
Statusgepubliceerd


Indicatie

De Verordening Hondenbelasting 2006 van de gemeente Echt-Susteren is naar het oordeel van de rechtbank niet onverbindend. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van eiser op rechtsongelijkheid niet kan slagen. Verweerder heeft op grond van de wetgeschiedenis van artikel 226 van de Gemeentewet beleidsruimte bij het bepalen van categorieën honden die zijn vrijgesteld van de hondenbelasting. Gelet op voornoemde beleidsruimte heeft verweerder werkhonden, zoals die van eiser, niet hoeven vrij te stellen van die belasting ook al zijn honden van leden van de politievereniging wel vrijgesteld.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 juncto artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Procedurenummer : AWB 06/2185 Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, tegen : de Heffingsambtenaar van de gemeente Echt-Susteren, verweerder. ---------------------- 1. Procesverloop Verweerder heeft eiser bij beschikking van 30 september 2006 een aanslag hondenbelasting 2006 opgelegd met betrekking tot de honden met penningnummers [...]. Bij schrijven van 8 november 2006, ontvangen door verweerder op 13 november 2006, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 30 september 2006. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 november 2006 de opgelegde aanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 20 december 2006, ontvangen bij de rechtbank op 27 december 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. De behandeling van het beroep ter zitting is na verkregen toestemming van partijen met toepassing van het bepaalde in artikel 8:57 van de Awb achterwege gebleven, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten en de uitspraak heeft bepaald op heden. 2. Feiten Eiser exploiteert een schapenbedrijf met ongeveer 600 schapen. Voor het hoeden en drijven heeft hij twee honden (bordercollies) ter beschikking. 3. Geschil Eiser is - zakelijk weergegeven - van mening dat zijn honden ten onrechte niet zijn vrijgesteld in de Verordening hondenbelasting 2006 (de Verordening) en de Verordening onverbindend moet worden verklaard, nu deze in zijn huidige vorm rechtsongelijkheid oproept. In dit verband heeft eiser er op gewezen dat politiehonden onder een vrijstelling van de hondenbelasting vallen en zijn werkhonden derhalve ook zouden moeten zijn vrijgesteld. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gemeenteraad voor enkele groepen honden heeft bepaald dat daarvoor een vrijstelling geldt van de hondenbelasting. In dit verband heeft verweerder er op gewezen dat het hem vrijstaat om categorieën honden te bepalen waarop de vrijstelling van toepassing is. De honden van eiser vallen echter niet in een categorie waarvoor een vrijstelling van toepassing is. Tot slot is geen sprake van rechtsongelijkheid, nu politiehonden onder de vrijstelling vallen vanwege het dienen van een maatschappelijk doel en eisers honden daarentegen honden zijn die te werk worden gesteld in eisers schapenbedrijf. 4. Beoordeling van het geschil Allereerst overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft bij verweerschrift ten aanzien van de ontvankelijkheid het standpunt ingenomen dat eisers bezwaarschrift met dagtekening 8 november 2006 is ingekomen op 13 november 2006 waardoor eiser met toepassing van de zogenoemde verzendtheorie met recht in zijn bezwaar is ontvangen. De rechtbank overweegt dat verweerder kennelijk gemeend heeft toepassing te moeten geven aan het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb. De aan eiser opgelegde aanslag hondenbelasting is gedagtekend op 30 september 2006. De termijn voor het indienen van bezwaar bedraagt ingevolge artikel 6:7 van de Awb zes weken. Gelet op de dagtekening van de aanslag heeft eiser uiterlijk op 13 november 2006 zijn bezwaarschrift bij verweerder moeten indienen. Nu gebleken is dat verweerder eisers bezwaarschrift op 13 november 2006 heeft ontvangen, heeft eiser tijdig bezwaar gemaakt op grond van het bepaalde in artikel 6:9, eerste lid, van de Awb. Vervolgens overweegt de rechtbank als volgt. Hondenbelasting is een belasting die volgens de wetsgeschiedenis van oorsprong een regulerende strekking had, namelijk een beperking van het aantal “nutteloze” honden met het oog op de openbare orde en veiligheid. In artikel 286 van de Gemeentewet (tekst tot 1971) was voorgeschreven dat - als nuttig beschouwde - waak- en bedrijfshonden niet of lager moesten worden belast. Aldus bestond destijds voor deze honden een gunstig fiscaal regime. Het onderscheid in de hondenbelasting is afgeschaft naar aanleiding van het amendement Wiebenga (Handelingen II, 29 oktober 1970, blz. 595-598 en 4 november 1970, blz. 678-679 en 687). Naar aanleiding van dit amendement is de wettekst aangepast en luidde de tekst van artikel 274a van de Gemeentewet (tekst na 1971) als volgt: “Indien een belasting op honden wordt geheven wordt daarbij voor honden, uitsluitend dan wel ten dele gehouden ten dienste van de landbouw of enig bedrijf van nijverheid of ter bewaking van gebouwen of erven, als zodanig, geen vrijstelling of mindere belasting dan op andere honden toegepast”. Aan die wijziging lag mede ten grondslag dat de hondenbelasting in de loop der tijd steeds meer een fiscaal karakter heeft gekregen in plaats van een regulerende strekking en daarmee ook vanuit een oogpunt van het dierwaardig behandelen van honden voorkomen werd dat honden “aan de ketting” werden gehouden teneinde daarmee een fiscaal voordeel te behalen. Door de inwerkingtreding van de nieuwe materiële belastingbepalingen in de Gemeentewet is per 1 januari 1995 het artikel inzake de hondenbelasting vernummerd en inhoudelijk aanzienlijk gewijzigd. Vanaf 1995 staat het gemeenten vrij om categorieën vast te stellen die worden vrijgesteld voor de heffing van hondenbelasting. Hondenbelasting wordt geheven met dien verstande dat heffing naar draagkracht niet is toegestaan en er geen sprake mag zijn van een onredelijke en willekeurige belastingheffing en evenmin sprake mag zijn van strijd met algemene rechtsbeginselen. Ingevolge artikel 226, eerste lid, van de Gemeentewet kan ter zake van het houden van een hond van de houder een hondenbelasting worden geheven. In het tweede lid is bepaald dat de belasting wordt geheven naar het aantal honden dat wordt gehouden. Uit het voorgaande volgt dat het verweerder vrijstaat te bepalen welke categorieën honden zijn vrijgesteld van de hondenbelasting. Verweerder heeft met inachtneming van de voormelde uitgangspunten de aanslag hondenbelasting aan eiser opgelegd op basis van de door de raadsvergadering van 15 december 2005 vastgestelde Verordening hondenbelasting 2006. De Verordening is bekend gemaakt in het “Echter Waekblaad” nummer 21 van 22 december 2005. Artikel 1 van die Verordening bepaalt dat hondenbelasting wordt geheven ter zake van het houden van honden binnen de gemeente. Artikel 2, eerste lid, bepaalt dat deze belasting wordt geheven van de houder van een hond. In artikel 3 van voornoemde Verordening is verder bepaald dat de belasting niet wordt geheven ter zake van honden: a. die uitsluitend dienen om blinde personen te leiden en die worden gehouden door doven en slechthorenden, een en ander blijkens een geneeskundige verklaring, met het doel hun lichamelijke handicap te verlichten en voor honden die door de “Stichting Hulphond Nederland” als gehandicaptenhond aan een gehandicapte ter beschikking zijn gesteld; b. wanneer een houder geen ingezetene van de gemeente is en de hond niet langer dan negentig dagen in het belastingjaar in de gemeente verblijft; c. die jonger zijn dan drie maanden, voor zover zij te samen met de moederhond worden gehouden; d. die in een hondenasiel verblijven, indien de eigenaar van een dergelijke inrichting houder is van een vergunning als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de dierenbescherming (Wet van 25 januari 1961, Stb.19); e. die uitsluitend ten verkoop in voorraad worden gehouden door een houder van een vergunning als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de dierenbescherming; f. waarvan de houder in het bezit is van een geldend diploma der Koninklijke Nederlandse Politiehondenvereniging, mits de houder zich verbindt zijn hond met een geleider, aan wiens bevelen hij gehoorzaamt, op aanvraag ter beschikking van de politie te stellen; g. waarvan de houder in het bezit is gesteld van een geldend diploma van het hoofdcomité van het Nederlandse Rode Kruis of van de Nederlandse Vereniging Rode Kruishonden; h. waarvan de houder lid is van een politiehondenvereniging en tevens lid is van de Koninklijke Nederlandse Politiehondenvereniging. (…) In de uitspraak op bezwaar en bij verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat de vrijstelling vooral ziet op honden die een sociaal of maatschappelijk doel dienen. Eisers honden vallen niet onder één van de categorieën vrijgestelde honden en derhalve is eiser, als houder van niet vrijgestelde honden, aangeslagen voor de hondenbelasting. De rechtbank overweegt verder als volgt. Een verordening kan onverbindend worden verklaard indien een regeling is getroffen die in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel of waarvan op voorhand duidelijk is dat zij moet leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad. De rechtbank overweegt vervolgens dat de Verordening op de juiste wijze bekend is gemaakt en gesteld noch is gebleken dat de Verordening in strijd is met een wet in formele zin. Ten aanzien van eisers beroep op onverbindendheid van de Verordening vanwege rechtsongelijkheid, hetgeen de rechtbank heeft opgevat als een beroep op het willekeurig en onredelijk zijn van de belastingheffing, overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge de Verordening worden houders van honden die lid zijn van de politiehondenvereniging vrijgesteld. Verweerder heeft in dit verband toegelicht dat de houder van een hond waarbij de houder lid is van een politiehondenvereniging vaak een of meerdere honden bezit voor het africhten van honden voor de politie, de douane, het leger, bewakings- en beveiligingsbedrijven en die honden een positieve bijdrage leveren aan de continuïteit van de vereniging en het handhaven en bewaken van de openbare orde en veiligheid. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat politiehonden een maatschappelijk doel dienen in tegenstelling tot honden - zoals die van eiser - die bedrijfsmatig en voor een commercieel doel worden ingezet. Blijkens de hiervoor geschetste voorgeschiedenis van artikel 226 van de Gemeentewet kan ook niet gezegd worden dat een dergelijke invulling van de beleidsruimte die verweerder heeft in strijd is met die wetsgeschiedenis. Op grond van het vorenstaande heeft verweerder eiser, nu verder niet in geschil is dat de honden van eiser niet onder een van de genoemde vrijstellingen vallen, dan ook op goede gronden een aanslag hondenbelasting voor 2006 opgelegd. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. 5. Proceskosten en griffierecht De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Evenmin acht de rechtbank termen aanwezig om aan eiser het betaalde griffierecht te vergoeden. 6. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. E.C.A. de Kort als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2007. Voor eensluidend afschrift, de (wnd.) griffier, Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 25 oktober 2007. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ te ’s Hertogenbosch. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. Partijen kunnen ook beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Dit is echter alleen mogelijk indien de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.