Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC0992

Datum uitspraak2007-10-26
Datum gepubliceerd2008-01-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers06/00327
Statusgepubliceerd


Indicatie

De bewijslast dat het geheel van de voorzieningen tot een meer dan verwaarloosbare baat leidt voor de onroerende zaak berust bij de heffingsambtenaar. Naar het oordeel van het Hof is de heffingsambtenaar in die bewijslast niet geslaagd. Het Hof neemt hierbij, naast het in 4.3 overwogene, mede in overweging dat de enkele omstandigheid dat er onder die voorzieningen zodanige zijn aan te wijzen welke baat opleveren, op zichzelf beschouwd niet de conclusie rechtvaardigt dat het geheel van die voorzieningen evenzeer een meer dan verwaarloosbare baat oplevert omdat onder die voorzieningen mede begrepen zijn zodanige welke tot nadeel strekken voor de onroerende zaak. Voorts neemt het Hof daarbij in overweging dat niet valt in te zien op welke wijze de tot die voorzieningen behorende verbreding van de B-straat (gedeeltelijk) leidt tot baat voor de onroerende zaak nu die zaak ook voor bedoelde verbreding, naar onweersproken vaststaat, bereikbaar was voor bedrijfsauto's en de bereikbaarheid door die verbreding niet is toegenomen en overigens die verbreding blijkens haar inrichting kennelijk niet bedoeld is om het voor de onroerende zaak bestemde verkeer te vergemakkelijken.


Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Sector belastingrecht Kenmerk: 06/00327 Uitspraak van de derde meervoudige Belastingkamer op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Z, hierna: de heffingsambtenaar, tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 juli 2006, nummer 05/3331, in het geding tussen X B.V. te Y, gemeente Z, hierna: de belanghebbende en de heffingsambtenaar met betrekking tot de uitspraak op het bezwaarschrift tegen na te noemen aanslag. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan de belanghebbende is een aanslag in de baatbelasting bestemmingsplan A opgelegd ten bedrage van € 11.339,=. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de heffingsambtenaar gehandhaafd. 1.2. De belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar alsmede de aanslag vernietigd. 1.3. Tegen deze uitspraak heeft de heffingsambtenaar hoger beroep ingesteld bij het Hof. 1.4. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft - met instemming van partijen in het openbaar - plaatsgehad op 26 april 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, de heffingsambtenaar, alsmede de belanghebbende. Het Hof heeft de zaak behandeld samen met de zaken, bekend bij het Hof onder de nummers 06/00328, 06/00329, 06/00330, 06/00331, 06/00332, 06/00333, 06/00334, 06/00335 en 06/00336. 1.6. Belanghebbende en de heffingsambtenaar hebben te dezer zitting beiden een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. 1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten. 2. Feiten Het Hof verwijst ter zake van de feiten naar de feiten zoals opgenomen in de bestreden uitspraak onder 2.1 tot en met 2.5, en stelt daarnaast op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. De B-straat en dat gedeelte van het C-straat hetwelk ligt in het verlengde van de B-straat (oostwaarts) tot aan de kruising met de D-straat, hierna: het wegvak, waren voorafgaand aan de start van de realisatie van de voorzieningen in het kader van het bestemmingsplan A qua profiel, fundering en bermenstructuur niet afgestemd op de functie van bedrijfsweg in die zin dat zij niet geschikt waren voor permanente belasting en doorgang van vrachtverkeer. Het wegvak was 4,50 meter breed. Vrachtauto's konden elkaar daar niet passeren. Om die reden heeft een verbreding van het wegvak tot 6 meter plaatsgevonden. In het kader van de aanleg van de voorzieningen is het verbrede wegvak opnieuw geasfalteerd. Voor zover de asfaltering betrekking had op het bestaande smalle weggedeelte zijn de kosten daarvan niet in de heffing betrokken. 2.2. De verkeerssluis heeft tot doel doorgaand vrachtverkeer van en naar het ten westen van de verkeerssluis gelegen gedeelte van de B-straat te beperken en houdt nauw verband met de verbreding van het wegvak gericht op het doen ontsluiten van het bedrijvenlint oostwaarts naar de kruising C-straat/F-straat en via de F-straat naar de G-straat. De verkeerssluis kent geen beperkingen voor personenauto's. Voor de aan het verbrede gedeelte van de B-straat gelegen bedrijven geldt dat zij een ontheffing kunnen krijgen voor bestemmingsvrachtverkeer, teneinde te bewerkstelligen dat dit vrachtverkeer de verkeerssluis kan passeren ook indien het 2,30 m. breed is. 2.3. De B-straat vormt de verbindingsweg tussen Y (gemeente Z) enerzijds en anderzijds H, J, K en L. De B-straat is de kortste verbindingsweg. Andere mogelijke verbindingswegen zijn langer. 2.4. Op 29 februari 1996 heeft de gemeente Z het verkeersveiligheidsplan (VVP) vastgesteld. In dit plan wordt vermeld dat, om de B-straat aantrekkelijker te maken voor fietsverkeer en om mogelijk ongewenst verkeer tegen te gaan, deze weg kan worden afgesloten voor gemotoriseerd verkeer met uitzondering van bestemmingsverkeer. 2.5. In oktober 2001 hebben Burgemeester en Wethouders van de gemeente Z een besluit genomen tot afsluiting van de B-straat voor doorgaand vrachtverkeer. In de toelichting op dit besluit is onder meer vermeld: "In ons verkeersveiligheidsplan (VVP) dat op 29 februari 1996 door de gemeenteraad is vastgesteld, is aangegeven dat de B-straat in de wegenstructuur geen belangrijke functie heeft. Tevens wordt in het VVP vermeld dat, om de weg aantrekkelijk te maken voor fietsverkeer en mogelijk ongewenst verkeer op deze weg tegen te gaan, deze kan worden afgesloten voor gemotoriseerd verkeer (met uitzondering van bestemmingsverkeer). Ook in het VVP van L wordt van het voornemen van Z om de B-straat aan het autoverkeer te onttrekken, al melding gemaakt". 2.6. Door het verleggen van de grens van de bebouwde kom is op een groot gedeelte van de B-straat een maximumsnelheid van 50 km/uur gaan gelden in plaats van 80 km/uur. De wegversmalling in de B-straat is blijkens de toelichting bij het in 2.5 genoemde besluit aangelegd om de grens van de bebouwde kom te accentueren en doet daarnaast dienst als snelheidsremmende maatregel. 2.7. Het profiel van de B-straat is na de verbreding in totaal 6 meter en bestaat uit één rijloper voor gemotoriseerd verkeer en aan beide zijden hiervan suggestiestroken, conform het voorkeursprofiel voor duurzaam veilige erftoegangswegen. Dit profiel sluit aan op het profiel van de ten oosten van de B-straat, eveneens binnen de bebouwde kom, gelegen C-straat. Het oude wegprofiel van de B-straat bestond uit twee rijlopers. Dit profiel was volgens Burgemeester en Wethouders niet geschikt voor doorgaand vrachtverkeer omdat het leidde tot een onveilige situatie voor onder andere het fietsverkeer en tot schade aan de bermen. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen: 3.1.1. Zijn de in het kader van de verordening aangebrachte voorzieningen te kwalificeren als bovenwijkse voorzieningen zodat de daarmee gemoeide kosten niet door middel van een baatbelasting kunnen worden verhaald? 3.1.2. Zo al sprake zou zijn van bovenwijkse voorzieningen als bedoeld in 3.1.1, dient zulks te leiden tot onverbindendheid van de verordening? 3.1.3. Is de verordening terecht door de Rechtbank onverbindend verklaard nu onder de op grond daarvan getroffen voorzieningen er zodanige zijn aan te wijzen welke voor belanghebbendes onroerende zaak baat opleveren, zoals de wegverbreding, de riolering en de openbare verlichting? De heffingsambtenaar is van oordeel dat alle vragen ontkennend dienen te worden beantwoord. De belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben partijen hieraan nog het volgende, kort weergegeven, toegevoegd. De heffingsambtenaar: Ik heb geen bezwaar tegen de gezamenlijke behandeling van de zaken. Naar mijn mening vormen de voorzieningen, getroffen in het kader van de verordening, één geheel. Ik handhaaf mijn stelling dat het geheel van de voorzieningen tot baat voor de onroerende zaak leidt. Hoewel er geen sluitende afrekening van de kosten van de voorzieningen voorligt, stel ik dat in die kosten geen kosten van onderhoud zijn begrepen. Het vrachtverkeer is toegenomen, zodat de verbreding tot 6 meter een wezenlijke verbetering inhoudt, zoals in der termen van recente jurisprudentie van de Hoge Raad (Breda) is omschreven. De verkeerssluis is vanuit het westen niet goed bereikbaar. Het is mogelijk om ontheffing te krijgen voor vrachtverkeer zodat dat door de verkeerssluis kan. Hier zijn inderdaad kosten mee gemoeid en wel eenmalig € 400,= (borg) voor een zender en overigens € 100,= per jaar. De belanghebbende: Mijn eerste stelling is dat de voorzieningen primair ten doel hebben de verkeersveiligheid te bevorderen en dat is een taak van de gemeente ter zake waarvan geen baatbelasting kan worden geheven. Mijn tweede stelling is dat de baat van deze voorzieningen dient te worden omgeslagen over een grotere groep in zoverre de daarmee samenhangende baat ten goede komt aan die grotere groep. Per saldo hebben de voorzieningen getroffen in het kader van de verordening geleid tot geen dan wel een verwaarloosbare baat voor de onroerende zaak. De feiten leiden tot de conclusie dat in wezen de gehele gemeente voordeel heeft van deze voorzieningen nu die primair zijn getroffen in verband met de verkeersveiligheid. Een wegverbreding levert geen voorziening op in de zin van artikel 222 van de Gemeentewet. De berm die kapot werd gereden door het elkaar passerende vrachtverkeer is een gemeenteberm. Het onderhoud van die berm is voor rekening van de gemeente. In zoverre de wegverbreding gericht is op het voorkómen van het kapot rijden van die berm leidt zij tot baat voor de gemeente uit hoofde van minder onderhoudskosten, maar niet voor de onroerende zaak. De tot de voorzieningen behorende verkeerssluis leidt tot een tweevoudig alternatief nadeel, omdat enerzijds sprake is van omrijschade en anderzijds voor de ontheffing betaald moet worden, naar ik meen € 450,= per jaar. Ik heb geen incidenteel appel ingesteld ter zake van de proceskostenvergoeding, ook al heeft de Rechtbank alle zaken als samenhangende zaken in aanmerking genomen zulks terwijl geen sprake is van dezelfde belanghebbende. Ik verzoek het Hof om toekenning van proceskostenvergoeding conform de regels van het Besluit. 3.3. De heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot ongegrondverklaring van het beroep. De belanghebbende concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 222 van de Gemeentewet kan ter zake van een in een bepaald deel van de gemeente gelegen onroerende zaak die gebaat is door voorzieningen die tot stand gebracht worden of zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur, van degenen die van die onroerende zaak het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, een baatbelasting worden geheven, waarbij de aan die voorzieningen verbonden lasten geheel of gedeeltelijk worden omgeslagen. 4.2. De gemeente Z heeft een verordening baatbelasting bestemmingsplan A vastgesteld welke voorzag in het tot stand brengen van een aantal voorzieningen gelijk aangegeven in de ten processe vaststaande feiten. Naar het oordeel van het Hof dienen al deze voorzieningen als één geheel in aanmerking te worden genomen voor het beantwoorden van de vraag of de onroerende zaak daardoor al dan niet is gebaat. Naar het oordeel van het Hof leiden sommige van de bedoelde voorzieningen tot baat voor de onroerende zaak, waaronder de straatverlichting. Andere van de bedoelde voorzieningen leiden naar het oordeel van het Hof echter niet tot baat of zelfs tot een nadeel voor de onroerende zaak, zoals de verkeerssluis welke leidt tot omrijschade dan wel tot het geldelijke nadeel verbonden aan het verkrijgen en onderhouden van een ontheffing. 4.3. Het Hof zal eerst vraag 3.1.3 behandelen. Uit de in de punten 2.4 tot en met 2.7 vastgestelde feiten, in onderlinge samenhang bezien, kan naar het oordeel van het Hof de conclusie worden getrokken dat de in 4.2 bedoelde voorzieningen in de eerste plaats zijn getroffen met het oog op het aantrekkelijker maken van de B-straat voor fietsverkeer en op het tegengaan van ongewenst verkeer. Daaruit volgt dat die voorzieningen niet primair zijn gericht op de baat voor een in een bepaald gedeelte van de gemeente gelegen onroerende zaak, in casu de onderhavige onroerende zaak, maar dat daarmee veeleer een algemeen belang is gediend. 4.4. Het in 4.3 bedoelde oordeel leidt niet tot de conclusie dat de met de in 4.2 bedoelde voorzieningen samenhangende kosten niet door middel van een baatbelasting geheel of ten dele kunnen worden verhaald. Daarvoor is beslissend of die voorzieningen, als één geheel beschouwd, hebben geleid tot een meer dan verwaarloosbare baat voor de onroerende zaak. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de heffingsambtenaar uitdrukkelijk verklaard, dat de voorzieningen, getroffen in het kader van de verordening, - naar het oordeel van het Hof terecht - één geheel vormen. 4.5. De bewijslast dat het geheel van de voorzieningen tot een meer dan verwaarloosbare baat leidt voor de onroerende zaak berust bij de heffingsambtenaar. Naar het oordeel van het Hof is de heffingsambtenaar in die bewijslast niet geslaagd. Het Hof neemt hierbij, naast het in 4.3 overwogene, mede in overweging dat de enkele omstandigheid dat er onder die voorzieningen zodanige zijn aan te wijzen welke baat opleveren, op zichzelf beschouwd niet de conclusie rechtvaardigt dat het geheel van die voorzieningen evenzeer een meer dan verwaarloosbare baat oplevert omdat onder die voorzieningen mede begrepen zijn zodanige welke tot nadeel strekken voor de onroerende zaak. Voorts neemt het Hof daarbij in overweging dat niet valt in te zien op welke wijze de tot die voorzieningen behorende verbreding van de B-straat (gedeeltelijk) leidt tot baat voor de onroerende zaak nu die zaak ook voor bedoelde verbreding, naar onweersproken vaststaat, bereikbaar was voor bedrijfsauto's en de bereikbaarheid door die verbreding niet is toegenomen en overigens die verbreding blijkens haar inrichting kennelijk niet bedoeld is om het voor de onroerende zaak bestemde verkeer te vergemakkelijken. 4.6. Gelet op het voorgaande dient de verordening jegens de belanghebbende onverbindend te worden verklaard en dient vraag 3.1.3 in bevestigende zin te worden beantwoord. 4.7. De vragen 3.1.1 en 3.1.2 behoeven gezien het voorgaande geen behandeling meer. 4.8. Uit het voorgaande volgt dat de Rechtbank de verordening terecht jegens belanghebbende onverbindend heeft verklaard. De Rechtbank heeft de door hem uitgesproken onverbindendheid van de verordening echter doen steunen op de overweging dat een deel van de voorzieningen als bovenwijks moeten worden gekwalificeerd en dat daaraan niet afdoet dat een ander deel van de voorzieningen kan worden aangemerkt als de in het plangebied gelegen onroerende zaken batend. Het Hof bevestigt op grond van het voorgaande de uitspraak van de Rechtbank, zij het met verbetering van de gronden. 5. Griffierecht Nu de bestreden uitspraak in stand blijft, dient, gelet op artikel 27l van de Algemene wet rijksbelastingen, van de heffingsambtenaar een griffierecht te worden geheven van € 422,=. 6. Proceskosten Het Hof acht termen aanwezig de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij wordt uitgegaan van acht samenhangende zaken waarin de belanghebbenden geheel of gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld. Dit betreft 06/00327 ten name van X B.V., 06/00328 ten name van M, 06/00329 ten name van N, 06/00330 ten name van P B.V., 06/00331 ten name van Q, 06/00332 ten name van R, 06/00333 ten name van S en 06/00334 ten name van T B.V.. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 1.449,=. Het Hof zal in elk van vorenbedoelde acht zaken een bedrag toekennen van: € 1.449,= : 8 = € 181,13. 7. Beslissing Het Hof: - bevestigt de bestreden uitspraak, met inbegrip van de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten, - veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 181,13, en - wijst de gemeente Z aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden. Aldus gedaan op 26 oktober 2007 door N. van Beelen, voorzitter, A.J. van Soest en P. Fortuin, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aan partijen verzonden. Van de gemeente Z wordt ter zake van het door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 422,-. Het aanwenden van een rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.