Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC4477

Datum uitspraak2008-02-13
Datum gepubliceerd2008-02-18
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers994748-06 [P]
Statusgepubliceerd


Indicatie

De gemeente Drimmelen heeft bij de uitbreiding van het gemeentehuis veel meer grondwater aan de bodem onttrokken dan was toegestaan op grond van de vergunning die daarvoor was afgegeven door Gedeputeerde Staten. Daarnaast werd door het handelen van de gemeente een grondwaterverontreiniging verplaatst. Zij heeft vervolgens niet aan haar verplichting voldaan om maatregelen te treffen om die verontreiniging te voorkomen, danwel de gevolgen daarvan te beperken. De rechtbank veroordeelt de gemeente tot een geldboete van € 15.000,-.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector strafrecht parketnummer: 994748-06 [P] vonnis van de meervoudige economische kamer d.d. 13 februari 2008 in de strafzaak tegen gemeente Drimmelen gevestigd aan het Park 1, 4921 BV te Made raadsman mr. G.J.K. Elsen, advocaat te Rotterdam 1 Onderzoek van de zaak De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 30 januari 2008, waarbij de officier van justitie, mr. Koopmans, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. 2 De tenlastelegging De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte: Feit 1 primair: grondwater heeft onttrokken zonder vergunning; Feit 1 subsidiair: in strijd heeft gehandeld met bepaalde voorschriften van een vergunning voor het onttrekken van grondwater; Feit 2: een handeling in de bodem heeft verricht, te weten het onttrekken van grondwater waardoor een bestaande grondwaterverontreiniging werd verplaatst en vervolgens niet aan de verplichting heeft voldaan om die verontreiniging te voorkomen, danwel de directe gevolgen daarvan te beperken. 3 De voorvragen De geldigheid van de dagvaarding. Ten aanzien van feit 1 primair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat in de tenlastelegging aan verdachte uitsluitend het verwijt wordt gemaakt dat zij meer dan 100.000 m3 grondwater heeft onttrokken. De verdediging is van mening dat indien ook ten laste is gelegd dat de in de vergunning genoemde periode is overschreden, de dagvaarding partieel nietig verklaard moet worden. Ten aanzien van feit 1 subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de dagvaarding partieel nietig verklaard dient te worden indien het verwijt in de tenlastelegging anders moet worden uitgelegd dan dat verdachte in een bepaald geval retourfilters had moeten plaatsen. Ten aanzien van feit 2 heeft de verdediging aangevoerd dat zij dit feit zo begrijpt dat het is toegespitst op het door verdachte niet plaatsen van retourfilters. Indien dit verwijt anders moet worden uitgelegd, dient dit onderdeel partieel nietig te worden verklaard, aldus de verdediging. De rechtbank leest de dagvaarding op alle hiervoor aangevoerde onderdelen hetzelfde als de verdediging en de officier van justitie. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om de dagvaarding op een of meer onderdelen nietig te verklaren en is dan ook van oordeel dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging. Er is geen reden voor schorsing van de vervolging. 4 De beoordeling van het bewijs 4.1 Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feit 1 primair en feit 2 heeft begaan. De officier van justitie wijst daarbij op het feit dat er 181.250 m3 grondwater is onttrokken, terwijl in de aan verdachte verleende vergunning stond vermeld dat niet meer dan 100.000 m3 grondwater mocht worden onttrokken. Bij de verlenging van de onttrekkingstermijn op 11 februari 2006 is dit nog eens herhaald. In oktober 2005 heeft de provincie de gemeente gewezen op het feit dat er in de nabijheid van het gemeentehuis een grondwaterverontreiniging met VOCL en BTEX aanwezig was. Er werden peilbuizen geplaatst teneinde de verplaatsing van de verontreiniging in de gaten te houden en afgesproken werd dat bij overschrijdingen de gemeente retourbemaling zou plaatsen. Vervolgens werd na analyse op 28 december 2005 duidelijk dat er overschrijdingen in de peilbuizen waren aangetroffen. Daarop werden door de gemeente geen aanvullende maatregelen getroffen bestaande uit het plaatsen van een retourbemaling. Bij overleg tussen de provincie en de gemeente is afgesproken dat een al aanwezige peilbuis op grotere afstand van de I-contour in de toekomstige bemonsteringsronden zal worden meegenomen. Vervolgens bleek na een aantal bemonsteringsronden van de drie peilbuizen dat de oorspronkelijke grondwaterverontreiniging zich duidelijk had verspreid naar deze laatste peilbuis op grotere afstand. Desondanks heeft de gemeente de afgesproken maatregelen niet getroffen. 4.2 Het standpunt van de verdediging De verdediging heeft ten aanzien van feit 1 primair het volgende aangevoerd. Volgens de verdediging blijkt uit de brief d.d. 6 december 2006 van Gedeputeerde Staten aan de gemeente dat de oorspronkelijk vergunde hoeveelheid van het te onttrekken grondwater van 100.000 m3 is vergroot. Gelet hierop dient verdachte vrijgesproken te worden. Subsidiair heeft de verdediging zich, verwijzend naar de brief d.d. 6 december 2006, op het standpunt gesteld dat er sprake is van een verontschuldigbare rechtsdwaling ter zake de reikwijdte van de vergunning. Wegens afwezigheid van alle schuld zou verdachte dan moeten worden vrijgesproken voor zover opzet is ten laste gelegd en overigens van alle rechtsvervolging moeten worden ontslagen, aldus de verdediging. Meer subsidiair heeft de verdediging betoogd dat er geen sprake was van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, aan de kant van de gemeente. Derhalve dient vrijspraak te volgen volgens de verdediging. Ten aanzien van feit 2 heeft de verdediging het volgende aangevoerd. Uit de processtukken blijkt dat de verplaatsing van de verontreiniging op een geheel andere locatie heeft plaatsgevonden dan waar de daadwerkelijke onttrekking van het grondwater heeft plaatsgevonden. Volgens de verdediging ziet artikel 13 in samenhang met artikel 8 van de Wet bodembescherming slechts op de situatie waarbij de locatie waar de ingrepen in de bodem plaatsvinden dezelfde locatie is als die waar de bodem wordt, dan wel kan worden verontreinigd. Derhalve kan feit 2 niet worden bewezen, aldus de verdediging. Voorts staat naar de mening van de verdediging vast dat de provincie akkoord was met een verplaatsing van vier meter. Zonder een dergelijke verplaatsing bestond er voor verdachte geen verplichting tot het treffen van de ten laste gelegde maatregelen. Gelet hierop heeft te gelden dat de enkele omstandigheid dat – zoals ten laste is gelegd – “een (bestaande) verontreiniging werd verplaatst” voor cliënte niet de ten laste gelegde “verplichting” in het leven kan roepen. Derhalve dient vrijspraak te volgen voor feit 2. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat in de periode 21 tot en met 26 april 2006 sprake was van overmacht in de zin van noodtoestand aan de zijde van verdachte. Immers, het naar aanleiding van de brief van 20 april 2006 van Gedeputeerde Staten onmiddellijk plaatsen van retourfilters was in die periode feitelijk niet meer mogelijk. De verdediging heeft in dat kader aangevoerd dat het vijf werkdagen kost om een retourbemaling te plaatsen en operationeel te maken. Ten slotte heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verdachte in de gerechtvaardige veronderstelling verkeerde dat zij geen maatregelen hoefde te treffen, danwel dat opzet, ook in voorwaardelijke zin, niet kan worden bewezen. Derhalve dient vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging te volgen. 4.3 Het oordeel van de rechtbank Ten aanzien van feit 1 primair overweegt de rechtbank het volgende. Aan verdachte is op 1 september 2005 door Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant een vergunning nr. 1124948 verleend voor een tijdelijke grondwateronttrekking ten behoeve van de uitbreiding van het gemeentehuis te Drimmelen. Gedeputeerde Staten hebben besloten dat de duur van de onttrekking niet meer mag zijn dan 2 maanden, in welke periode niet meer dan 100.000 m3 grondwater onttrokken mag worden. Bij beschikking d.d. 14 februari 2006 , van Gedeputeerde Staten, is op verzoek van de gemeente de bemalingsduur gewijzigd van 2 maanden in 15 weken. In deze beschikking wordt opgemerkt dat de verlengde bemalingsduur niet tot overschrijding van het maximaal vergunde debiet zal leiden. Daarnaast is aangegeven dat de vergunning onder nummer 1124948 voor het overige ongewijzigd van kracht blijft. De heer [getuige] heeft namens de verdachte ter zitting verklaard dat het juist is dat er in de periode van 28 november 2005 tot en met 26 april 2006 in totaal 181.250 m3 grondwater is onttrokken. In een brief van 6 december 2005 van Gedeputeerde Staten is vermeld dat onttrekking kan worden uitgevoerd onder andere onder de voorwaarde dat indien een grotere onttrekking noodzakelijk is dan voorzien (het totale volume van 100.000 m3 wordt overschreden), eveneens aanvullende maatregelen getroffen dienen te worden. De rechtbank is van oordeel dat de strekking hiervan niet is dat verdachte meer dan 100.000 m3 grondwater mocht onttrekken en zeker niet tot een totaal volume van de onttrokken 181.250 m3 grondwater. Een dergelijke opmerking in een brief doet niets af aan de eerder verleende, duidelijke vergunning voor maximaal 100.000 m3 grondwater, hetgeen nogmaals is bevestigd in de beschikking van 14 februari 2006. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat verdachte opzettelijk 181.250 m3 grondwater heeft onttrokken, terwijl daarvoor geen vergunning was verleend. Ook komt verdachte geen beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling toe, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de brief van Gedeputeerde Staten van 6 december 2005. De rechtbank acht dan ook feit 1 primair wettig en overtuigend bewezen. Ten aanzien van feit 2 overweegt de rechtbank het volgende. Volgens de brief van 6 december 2005 van Gedeputeerde Staten aan de gemeente Drimmelen is er op 2 november 2005 een overleg geweest tussen onder andere de provincie Noord-Brabant en de gemeente Drimmelen. Op het moment van het overleg was nog niet bekend wat de invloed was van de voorgenomen grondwateronttrekking op de aanwezige grondwaterverontreiniging aan de Adelstraat 3. Tijdens dat overleg is afgesproken dat de gemeente zou zorgdragen voor gegevens waaruit blijkt in hoeverre de verontreiniging zal worden verplaatst als gevolg van de onttrekking. Daarbij is aangegeven dat een maximale verplaatsing van enkele meters acceptabel was. Na onderzoek is gebleken dat de verwachte verplaatsing van de verontreiniging 3-4 meter zou bedragen. Aan de onttrekking is door Gedeputeerde Staten vervolgens een aantal voorwaarden verbonden, onder andere het plaatsen van peilbuizen die tijdens de onttrekking wekelijks bemonsterd dienden te worden op VOCl en BTEX. Bij een toename van de gehalten aan VOCl of BTEX dienden aanvullende maatregelen genomen te worden, te weten het zo spoedig mogelijk plaatsen van –kort gezegd– retourbemaling. De rechtbank is van oordeel dat verdachte uit deze brief mocht afleiden dat een verplaatsing van de verontreiniging van maximaal 4 meter acceptabel was. In haar brief d.d. 28 februari 2006 schrijft de gemeente aan de provincie Noord-Brabant dat in overleg is besloten om twee peilbuizen niet op 3-4 meter van de I-contour van de grondwaterverontreiniging te plaatsen, maar op 1,5 en 2,5 meter. Dit vanwege de asfaltverharding van de rijbaan en het aanwezige fietspad. Geconcludeerd werd dat de verontreiniging zich wel aan het verplaatsen was, maar of de grens van 3-4 meter was overschreden kon niet worden vastgesteld maar alleen maar worden vermoed. In een analyse van een peilbuis op 9 meter afstand werd geen enkele verhoogde waarde van de bedoelde parameters aangetroffen. In de brief d.d. 20 april 2006 van de provincie Noord-Brabant aan de gemeente Drimmelen geeft zij aan dat tijdens een overleg van 10 februari 2006 is afgesproken dat naast de eerder geplaatste peilbuizen ook een al aanwezige peilbuis op grotere afstand van de I-contour in de toekomstige bemonsteringsronden meegenomen zal worden. Ten tijde van het schrijven van de brief was inmiddels gebleken dat na een aantal bemonsteringsronden van de drie peilbuizen, zichtbaar was geworden dat de oorspronkelijke grondwaterverontreiniging zich verspreidde naar deze laatste peilbuis op grotere afstand. De rechtbank begrijpt hieruit dat laatstgenoemde peilbuis de peilbuis was op 9 meter afstand van de I-contour. [getuige 2], beleidsmedewerker bij het Bureau Bodem van de provincie Noord-Brabant, heeft verklaard dat de grondwaterverontreiniging zich duidelijk heeft verplaatst. De peilbuis op 9 meter, nummer 2033 is op 9 februari 2006 bemonsterd voor een 0-meting. Toen was er geen verontreiniging. Op 15 februari 2006 en ook uit latere monsters bleek er wel een verhoging te zijn van dichlooretheen en benzeen. Dit laatste wordt bevestigd door het onderzoek dat door bureau Milieumetingen van de provincie Noord-Brabant is verricht naar de verplaatsing van een grondwaterverontreiniging ten gevolg van een bouwputbemaling ten behoeve van de bouw van een nieuw gemeentehuis te Drimmelen. Geconcludeerd wordt dat in het grondwater uit peilbuis 2033 streefwaarde-overschrijdingen voor benzeen en cis-1,2-dichlooreteen zijn aangetoond. Het vermoeden bestaat dat de stromingsrichting van het grondwater tijdens het bemalen zuidoostelijk is geweest en de concentratietoename in de bemonsterde peilbuizen het gevolg is van deze bouwputbemaling. Ten slotte heeft de heer [getuige] namens de verdachte ter zitting verklaard dat de grondwateronttrekking heeft plaatsgevonden in de periode van 28 november 2005 tot en met 26 april 2006. Voorts heeft de heer [getuige] verklaard dat er in die periode geen retourbemaling is toegepast. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat door de onttrekking van grondwater de bestaande grondwaterverontreiniging zich verplaatste en dat deze verplaatsing meer bedroeg dan de eerder overeengekomen afstand van maximaal 4 meter. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat deze handeling niet zou vallen onder artikel 13 juncto 8 van de Wet bodembescherming. Immers, door het handelen van verdachte is de bestaande verontreiniging verplaatst. Hierdoor werd een nieuw gedeelte van de bodem verontreinigd. Derhalve is er een directe relatie tussen de handeling van verdachte en de nieuwe verontreiniging. Dat de locatie van de handeling niet dezelfde is als de locatie van de verontreiniging doet hier niet aan af. Naar het oordeel van de rechtbank valt een dergelijke handeling daarom wel degelijk onder artikel 13 juncto 8 van de Wet bodembescherming. Verder gaat de rechtbank ervan uit dat de brief van de provincie d.d. 20 april 2006 op 21 april door de gemeente is ontvangen, zodat deze vanaf 21 april 2006 op de hoogte was van het feit dat er sprake was van een verplaatsing van de grondwaterverontreiniging van meer dan 4 meter. Derhalve had de gemeente de verplichting maatregelen te treffen, zoals eerder met de provincie was afgesproken. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep van de verdediging op afwezigheid van alle schuld aan de zijde van verdachte. Het voorgaande brengt naar het oordeel van de rechtbank tevens mede dat verdachte opzet had bij het begaan van dit feit. Ten slotte acht de rechtbank niet aannemelijk geworden dat sprake was van overmacht in de zin van noodtoestand aan de zijde van verdachte. De gemeente had in de periode van 21 april 2006 tot 26 april 2006 maatregelen dienen te treffen. Dat het vijf werkdagen zou kosten om dergelijke maatregelen te realiseren acht de rechtbank niet aannemelijk geworden. Ook is er blijkens het dossier niet getracht enige maatregel te treffen. Concluderend acht de rechtbank feit 2 wettig en overtuigend bewezen. 4.4 De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte Ten aanzien van feit 1 primair: de periode 28 november 2005 tot en met 26 april 2006 in de gemeente Drimmelen opzettelijk, ten behoeve van de uitbreiding van het gemeentehuis Drimmelen te Made 181.250 m3 grondwater heeft onttrokken, terwijl daarvoor door gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant geen vergunning was verleend. Ten aanzien van feit 2: de periode 21 april 2005 tot en met 26 april 2006 in de gemeente Drimmelen, in de bodem werken in het kader van ontwatering uitgevoerd, te weten het onttrekken van grondwater, door welke onttrekking een (bestaande) grondwaterverontreiniging werd verplaatst, zijnde het verrichten van ingrepen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, als bedoeld in artikel 8 van de Wet Bodembescherming en toen, terwijl verdachte wist dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd of aangetast, opzettelijk niet aan de verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van verdachte konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen dan wel, indien die verontreiniging of aantasting zich voordeed de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. 5 De strafbaarheid Zoals hiervoor onder 4.3 gemotiveerd, volgt de rechtbank het beroep van verdachte op overmacht in de zin van noodtoestand niet. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op. Zoals onder 4.3 gemotiveerd, volgt de rechtbank het beroep van verdachte op afwezigheid van alle schuld niet. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is derhalve strafbaar. 6 De strafoplegging 6.1 De vordering van de officier van justitie De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een geldboete van € 15.000,-. 6.2 Het standpunt van de verdediging De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd. 6.3 Het oordeel van de rechtbank De gemeente Drimmelen heeft bij de uitbreiding van het gemeentehuis veel meer grondwater aan de bodem onttrokken dan was toegestaan op grond van de vergunning die daarvoor was afgegeven door Gedeputeerde Staten. Daarnaast werd door het handelen van de gemeente een grondwaterverontreiniging verplaatst. Zij heeft vervolgens niet aan haar verplichting voldaan om maatregelen te treffen om die verontreiniging te voorkomen, danwel de gevolgen daarvan te beperken. De rechtbank acht deze feiten ernstig van aard. Door het handelen en nalaten van de gemeente kon blijvende schade aan het milieu worden toegebracht. Dat dit uiteindelijk niet is gebeurd is niet te danken aan de gemeente en doet hier niet aan af. Daarnaast heeft de gemeente als vergunningverlenende instantie een voorbeeldfunctie voor de burger. De manier waarop de gemeente met de aan haar verleende vergunning is omgegaan is daarom des te kwalijker. Alles afwegend acht de rechtbank de geldboete zoals door de officier van justitie is geëist in deze zaak passend en geboden. 7 De wettelijke voorschriften De beslissing berust op de artikelen 23, 24, 51, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 14 en 61 van de Grondwaterwet en de artikelen 8, 13 en 105 van de Wet bodembescherming en de artikelen 1a, 2, 6 en 87 van de Wet op de economische delicten, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. 8 De beslissing De rechtbank: Voorvragen - verklaart de dagvaarding geldig; Bewezenverklaring - verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven; - spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd; Strafbaarheid - verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert: Feit 1 primair: Overtreding van artikel 14 van de Grondwaterwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon; Feit 2: Overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon; - verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde; Strafoplegging - veroordeelt verdachte tot betaling van een geldboete van € 15.000,=; Dit vonnis is gewezen door mr. Breeman, voorzitter, mr. Van Kralingen en mr. De Graaf, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Van de Weijgert, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 13 februari 2008. BIJLAGE I: De tenlastelegging 1. zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 28 november 2005 tot en met 26 april 2006 in de gemeente Drimmelen, al dan niet opzettelijk, ten behoeve van de uitbreiding van het gemeentehuis Drimmelen te Made (ongeveer) 181.250 m3 grondwater heeft onttrokken, terwijl daarvoor door gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant geen vergunning was verleend; althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling leidt: zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 28 november 2005 tot en met 26 april 2006 in de gemeente Drimmelen, terwijl door gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant bij beschikking van 1 september 2005 - welke beschikking op 14 februari 2006 is verlengd - aan haar vergunning was verleend voor het onttrekken van ten hoogste 100.000 m3 grondwater ten behoeve van de uitbreiding van het gemeentehuis Drimmelen te Made, al dan niet opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met het voorschrift 6 van die vergunning, te weten het niet minimaal 4 (vier) weken voor de aanvang van de grondwateronttrekking overleg met de provincie plegen danwel eventuele aanwijzingen van de provincie volgen over * de aanvangsdatum van de grondwateronttrekking en/of * de situatie van de peilbuizen (zie punt 2 en 3 van deze vergunning) en/of * de wijze van meten waterhoeveelheden (zie punt 4 van deze vergunning) en/of * het bemalingsplan en/of * het plan opname bebouwing (zie punt 5 van deze vergunning) en/of * de wijze van afdichting onttrekkingsputten aangezien de - bij brief van 6 december 2005 - gestelde aanwijzingen en/of voorwaarden door de provincie niet werd(en) gevolgd, immers - werd(en) bij toename van de gehalten VOCl of BTEX niet de aanvullende maatregelen, te weten het plaatsen van een rij retourfilters waarmee een deel (circa 25-30%) van het bij de bemaling onttrokken grondwater zal worden teruggebracht in de bodem, genomen om verdere verspreiding tegen te gaan en/of - had zij, verdachte, terwijl een grotere onttrekking dan voorzien noodzakelijk was, niet de aanvullende maatregelen, te weten het plaatsen van een rij retourfilters waarmee een deel (circa 25-30%) van het bij de bemaling onttrokken grondwater zal worden teruggebracht in de bodem, getroffen; art 14 lid 1 Grondwaterwet 2. zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 28 november 2005 tot en met 26 april 2006 in de gemeente Drimmelen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, op of in de bodem werken in het kader van ontwatering en/of bronnering en/of grondwaterwinning heeft/hebben uitgevoerd, te weten het onttrekken van grondwater, door welke onttrekking een (bestaande) grondwaterverontreiniging werd verplaatst, zijnde het verrichten van ingrepen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, als bedoeld in artikel 8 van de Wet Bodembescherming en toen, terwijl verdachte en/of haar mededader(s) wist of wisten, althans redelijkerwijs had(den) kunnen vermoeden dat door die handeling(en) de bodem kon worden verontreinigd of aangetast, al dan niet opzettelijk niet aan de verplichting heeft/hebben voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van verdachte en/of haar mededader(s) konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen dan wel, indien die verontreiniging of aantasting zich voordeed, de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken; art 13 Wet bodembescherming