Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC8156

Datum uitspraak2008-04-02
Datum gepubliceerd2008-04-02
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers187330 / HA ZA 04-2549
Statusgepubliceerd


Indicatie

Burenruzie. Gedaagde mag zich erover uitlaten of hij het maximale bedrag van een eventuele veroordeling vrijwillig wil voldoen.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK UTRECHT Sector handels- en familierecht zaaknummer / rolnummer: 187330 / HA ZA 04-2549 Vonnis van 2 april 2008 in de zaak van [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, procureur mr. J.G.M. Roels, tegen [gedaagde], voorheen wonende te [woonplaats], gedaagde, procureur mr. J.A.F. Boor. Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 26 januari 2005; - het proces-verbaal van comparitie van 14 februari 2008. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. [eiser] en [gedaagde] waren buren van elkaar. [eiser] woont aan de [adres 1]. [gedaagde] woonde tot augustus 2006 aan de [adres 2]. 2.2. In februari 2000 zijn tussen [eiser] (en anderen) en [gedaagde] problemen ontstaan, nadat [gedaagde] takken van een boom op een gemeenschappelijk binnenterrein heeft gezaagd. 2.3. Op 27 oktober 2000 heeft zich een incident voorgedaan, waarbij [eiser] en [gedaagde] betrokken zijn geweest. [gedaagde] is in verband met dit incident (in hoger beroep) veroordeeld tot betaling van een boete van EUR 500,00 wegens mishandeling. Het Gerechtshof heeft [gedaagde] voorts veroordeeld tot betaling van een bedrag van EUR 250,00 aan [eiser] vanwege door hem geleden schade. 2.4. Op 14 juli 2003 heeft zich wederom een incident voorgedaan, waarbij [eiser] en [gedaagde] betrokken waren. Zowel [eiser] als [gedaagde] zijn naar aanleiding daarvan strafrechtelijk vervolgd wegens mishandeling en daarvoor beiden – ook in hoger beroep – veroordeeld. [eiser] is tegen het arrest van het Gerechtshof, waarbij hij is veroordeeld, in cassatie gegaan. 3. Het geschil 3.1. [eiser] vordert – samengevat – een verklaring voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, alsmede veroordeling van [gedaagde] tot betaling van EUR 28.776,78, vermeerderd met rente en kosten. 3.2. Ter onderbouwing van zijn vordering stelt [eiser] dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door hem op 27 oktober 2000 te mishandelen. [eiser] stelt daardoor immateriële schade te hebben gelden van EUR 5.000,00, waarvan – na het arrest van het Gerechtshof – reeds EUR 250,00 is betaald. Hij vordert daarom EUR 4.750,00 in verband met deze mishandeling. 3.3. [eiser] stelt dat [gedaagde] eveneens onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem te mishandelen op 14 juli 2003. [eiser] vordert in verband hiermee: -beschadigde kleding EUR 85,00 -gemaakte kosten vervanging dakrand, in verband met verlies zelfwerkzaamheid EUR 700,00 -immateriële schade EUR 10.000,00 Totaal EUR 10.785,00 3.4. Daarnaast stelt [eiser] dat [gedaagde] zich jarenlang heeft misdragen, waardoor hij gevoelens van onveiligheid heeft teweeggebracht. De misdragingen van [gedaagde] hebben volgens [eiser] bestaan uit bedreigingen, vernielingen, beledigingen, mishandelingen en intimidatie. Ter onderbouwing van zijn stellingen over de handelwijze van [gedaagde] heeft [eiser] diverse verklaringen overgelegd van derden. [eiser] stelt als gevolg hiervan nog immers last te hebben van een hoge bloeddruk, hoofdpijn, misselijkheid, rugpijn, darmklachten, stress en slechte nachtrust. In verband hiermee vordert hij een immateriële schadevergoeding van EUR 10.000,00. 3.5. Tenslotte vordert [eiser] een bedrag van EUR 2.000,00 in verband met kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en EUR 741,78 aan beslagkosten. 3.6. Hoewel [gedaagde] ontkent [eiser] te hebben mishandeld op 27 oktober 2000 en 14 juli 2003, erkent hij hiervoor wel veroordeeld te zijn en dit daarom in de onderhavige procedure als feit te accepteren. [gedaagde] stelt inmiddels EUR 250,00 aan immateriële schadevergoeding in verband met de mishandeling van 27 oktober 2000 aan [eiser] te hebben betaald. Hij acht dat een redelijke vergoeding. Met betrekking tot de mishandeling van 14 juli 2003 stelt [gedaagde] dat niet alleen hij, maar ook [eiser] is veroordeeld wegens mishandeling (van [gedaagde]) op 14 juli 2003. Om die reden is hij van mening dat er geen reden is om hem te veroordelen immateriële schadevergoeding aan [eiser] te betalen. 3.7. [gedaagde] betwist voorts [eiser] te hebben geïntimideerd. Volgens hem hebben juist [eiser] (en anderen) jarenlang overlast veroorzaakt en hebben zij hem geïntimideerd, zodat [eiser] geen vergoeding voor immateriële schade toekomt. Tenslotte betwist [gedaagde] dat [eiser] materiële schade heeft geleden. 4. De beoordeling Het incident van 27 oktober 2000 4.1. Gezien de door partijen ingenomen stellingen, staat tussen hen – in juridische zin – vast dat [gedaagde] [eiser] heeft mishandeld op 27 oktober 2000, nu hij hiervoor door het Gerechtshof is veroordeeld. [eiser] heeft onbetwist gesteld dat hij als gevolg hiervan kneuzingen van slaap en jukbeen, een hersenschudding en een pijnlijke nek heeft opgelopen. Gezien deze omstandigheden en de hoogte van toegekend smartengeld in vergelijkbare zaken meent de rechtbank dat een smartengeld van EUR 250,00 in overeenstemming is met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Dit bedrag is reeds door [gedaagde] aan [eiser] betaald. De rechtbank zal daarom geen nadere immateriële schadevergoeding toekennen met betrekking tot het incident op 27 oktober 2000. Het incident van 14 juli 2003 4.2. Ook met betrekking tot het incident van 14 juli 2003 staat vast dat [gedaagde] [eiser] heeft mishandeld nu hij daarvoor door het Gerechtshof veroordeeld is. Blijkens de stellingen van [eiser], heeft [gedaagde] [eiser] daarbij eerst geslagen en is [eiser] daarna met zijn auto tegen [gedaagde] aangereden. Hiervoor is [eiser] strafrechtelijk vervolgd en door het Gerechtshof veroordeeld. [gedaagde] heeft niet betwist dat hij [eiser] heeft geslagen vóórdat [eiser] tegen hem aanreed. Vanwege dit feit verwerpt de rechtbank de stelling van [gedaagde] dat [eiser] – omdat hij zelf ook is veroordeeld in verband met het incident van 14 juli 2003 – geen immateriële schadevergoeding toekomt. De feiten waarvoor [eiser] is veroordeeld vonden immers pas plaats nadat de feiten waarvoor [gedaagde] is veroordeeld hadden plaatsgevonden, zodat deze – bij de beantwoording van de vraag of [gedaagde] [eiser] een immateriële schadevergoeding dient te betalen in verband met de gebeurtenissen op 14 juli 2003 – buiten beschouwing gelaten dienen te worden. 4.3. [eiser] stelt als gevolg van deze gebeurtenissen de volgende verwondingen te hebben opgelopen: een neusfractuur met dislocatie, een scheurwond aan de neus, een kneuzing aan de linkerhand, een hersenschudding, een gekneusd tongbeen en andere kneuzingen en bloeduitstortingen aan hoofd en hals. [gedaagde] heeft dat niet betwist. Gezien dit letsel en – wederom – rekening houdend met de hoogte van toegekend smartengeld in vergelijkbare zaken meent de rechtbank dat een smartengeld van EUR 500,00 in overeenstemming is met de eisen van redelijkheid en billijkheid. 4.4. [gedaagde] heeft niet – althans niet onderbouwd – betwist dat [eiser] schade heeft geleden van EUR 85,00 in verband met door [gedaagde] beschadigde kleding van [eiser]. Deze schadepost komt derhalve voor vergoeding in aanmerking. Voor het overige is de door [eiser] gevorderde materiële schade er op gebaseerd dat [eiser] een derde heeft moeten inschakelen voor de vervanging van zijn dakrand, welke werkzaamheden hij zonder de mishandeling van 14 juli 2003 zelf zou hebben uitgevoerd. [eiser] heeft ter onderbouwing een factuur overgelegd van Timmerwerken Salari van EUR 847,87. [gedaagde] betwist dat [eiser] deze werkzaamheden zelf zou hebben uitgevoerd als het incident van 14 juli 2003 niet zou hebben plaatsgevonden. Voorts stelt hij dat bij de factuur van EUR 847,87 materiaalkosten zijn inbegrepen en de rekening geen specificatie inhoudt van gewerkte uren en het gehanteerde uurloon. De rechtbank is van oordeel dat het – gezien de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] – op de weg van [eiser] had gelegen om zijn vordering tot vergoeding van de schade door verlies van zelfwerkzaamheid nader te onderbouwen. Nu [eiser] dat heeft nagelaten, zal de rechtbank deze post buiten beschouwing laten bij de schadeberekening. De gemaakte kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid 4.5. [eiser] heeft de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid begroot op EUR 2.000,00. Hij heeft dit echter op geen enkele wijze nader onderbouwd. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van deze kosten daarom afwijzen. Het jarenlang intimideren 4.6. Met betrekking tot de stellingen van partijen over de vordering van [eiser] die verband houdt met het feit dat [gedaagde] hem jarenlang zou hebben geïntimideerd en overlast zou hebben veroorzaakt, overweegt de rechtbank als volgt. Het is denkbaar dat [gedaagde] [eiser] een immateriële schadevergoeding dient te betalen als de feiten en omstandigheden, zoals die door [eiser] zijn gesteld, zouden komen vast te staan. Op dit moment staan die feiten en omstandigheden echter niet vast, nu [gedaagde] die gemotiveerd heeft betwist. Nu [eiser] zich beroept op de rechtsgevolgen van deze feiten en omstandigheden ligt het, overeenkomstig artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op zijn weg om bewijs te leveren voor deze feiten en omstandigheden. 4.7. Alvorens dit bewijs aan [eiser] op te dragen, overweegt de rechtbank echter als volgt. Indien en voor zover [eiser] er in zou slagen de door hem gestelde feiten en omstandigheden volledig te bewijzen, zou de rechtbank hierin hooguit aanleiding zien tot toekenning aan [eiser] van een immateriële schadevergoeding van EUR 2.500,00. Als uit het nader te leveren (tegen)bewijs een genuanceerder beeld zou ontstaan dan het door [eiser] geschetste beeld, zal er aanleiding kunnen zijn een lagere immateriële schadevergoeding toe te kennen of daar helemaal vanaf te zien. Gezien het onder 4.3 en 4.4 overwogene zal derhalve in totaal maximaal EUR 3.085,00, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 5 november 2004 (de dag der dagvaarding) aan hoofdsom door de rechtbank toegewezen worden. 4.8. De proceskosten in de onderhavige procedure zullen – voor zover de rechtbank [gedaagde] zonder nadere bewijslevering zou veroordelen tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan [eiser] – maximaal EUR 2.212,56 bedragen. Deze kosten zijn begroot op basis van het toe te wijzen bedrag, nu een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag zal worden afgewezen. De proceskosten zijn als volgt opgebouwd: - dagvaarding EUR 83,78 - overige explootkosten 351,78 - vast recht 241,00 - salaris procureur 1.536,00 (4,0 punten × tarief EUR 384,00) Totaal EUR 2.212,56, Hierbij is bij het salaris voor de procureur één procespunt gerekend voor de werkzaamheden die betrekking hebben op het gelegde beslag 4.9. [gedaagde] heeft ter comparitie verklaard dat hij – louter om van deze kwestie af te zijn – bereid was een schikking te treffen die er op neerkwam dat hij EUR 2.500,00 zou betalen aan [eiser]. Hij heeft voorts ter comparitie tevens aangegeven te wensen dat de onderhavige zaak – die reeds sinds 2004 loopt – tot een spoedig einde wordt gebracht en er de voorkeur aan te geven dat in deze zaak geen getuigenverhoren plaatsvinden. Gelet hierop zal de rechtbank [gedaagde] in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over de vraag of hij bereid is zijn verweer met betrekking tot dit onderdeel van de vordering prijs te geven onder de voorwaarden: 1. dat de rechtbank hem in totaal niet veroordeelt tot een hoger bedrag dan EUR 3.085,00, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 5 november 2004, en vermeerderd met de proceskosten van EUR 2.212,56; 2. dat het prijsgeven van zijn verweer uitsluitend betrekking heeft op deze afhandeling van de onderhavige procedure en [gedaagde] dus het recht behoudt om al zijn verweren in andere procedure(s) – waaronder mede begrepen een mogelijk hoger beroep of cassatie in de onderhavige procedure – te voeren. Indien dat het geval is, heeft [eiser] immers in de onderhavige procedure geen (processueel) belang meer bij nadere bewijslevering. 5. De beslissing De rechtbank 5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 16 april 2008 voor het nemen van een akte door [gedaagde] over hetgeen is vermeld onder 4.9, 5.2. houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Wagenaar en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2008. w.g. griffier w.g. rechter