Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC9404

Datum uitspraak2008-04-11
Datum gepubliceerd2008-04-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15/003340-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art 363 Sr: als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen; bewaarder detentiecentrum Schiphol Oost; (cocaïne-)bolletjes. Verweren: OMNO omdat: 1. OM had zorgen moeten dragen getuige te kunnen horen voor uitzetting; 2. ontlastend materiaal door OM zoekgeraakt of vernietigd; 3. overschrijding redelijke termijn. Alle verweren verworpen. Bij strafoplegging wordt rekening gehouden met opgetreden aanzienlijke vertraging. Strafmotivering: Verdachte heeft – tegen betaling - cocaïne aangenomen van een bewoonster van het Detentiecentrum Schiphol Oost, kennelijk met het doel om die cocaïne buiten het Detentiecentrum op de markt te (laten) brengen. Verdachte heeft dit gedaan tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden als bewaarder werkzaam in het Detentiecentrum Schiphol Oost en als zodanig in dienst van het Ministerie van Justitie. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij aldus misbruik heeft gemaakt van zijn positie en daarmee in zijn algemeenheid de integriteit van het openbaar gezag en in het bijzonder het in hem gestelde vertrouwen heeft geschonden. Door zijn handelwijze heeft hij daarenboven ernstige schade toegebracht aan de goede naam die bewaarders in dienst van het Ministerie van Justitie hebben, hetgeen tot ernstige verontrusting in de samenleving leidt. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij, in deze positie, bereid is geweest tot een dergelijke handelwijze. De rechtbank rekent verdachte het bewezenverklaarde des te zwaarder aan, omdat hij er met misbruik van zijn ambt, aan heeft bijgedragen dat er cocaïne, een voor de gezondheid van personen schadelijke stof, op de markt is gekomen.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector Strafrecht Locatie Schiphol Meervoudige strafkamer Parketnummer: 15/003340-04 Uitspraakdatum: 11 april 2008 Tegenspraak Strafvonnis Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 21 september 2006, 11 januari 2008 en 28 maart 2008 in de zaak tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats]. 1. Tenlastelegging Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, tenlastegelegd dat: hij op of omstreeks 13 en/of 14 juli 2004 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, als ambtenaar, te weten als bewaarder (in dienst van het Ministerie van Justitie) werkzaam bij het Detentiecentrum Schiphol Oost, een dienst heeft aangenomen, te weten het - op verzoek van de in het Detentiecentrum Schiphol Oost gedetineerde [getuige4] - ophalen van (een) hoeveelhe(i)d(en) cocaine, althans van (een) stof(fen) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of lijst II - bij de in Detentiecentrum Schiphol Oost gedetineerde [getuige5] en/of [getuige6] - om dat vervolgens af te geven aan voornoemde [getuige4] en/of de in het Detentiecentrum Schiphol Oost gedetineerde [getuige7], terwijl hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze dienst hem gedaan, verleend of aangeboden werd teneide hem te bewegen om, in strijd met de op hem rustende plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten, te weten om na te laten van een misdrijf, te weten een of meer overtreding(en)van artikel 2 en/of artikel 3 van de Opiumwet, op grond van de plicht van artikel 162 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, aangifte te doen; 2. Voorvragen 2.1 Partiële nietigheid van de dagvaarding Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de tenlastelegging een innerlijke tegenstrijdigheid bevat. Immers, het in de kwalificatieve omschrijving van de tenlastelegging opgenomen verwijt van het aannemen van een dienst, komt in de op die kwalificatieve omschrijving betrekking hebbende feitelijke omschrijving niet terug, nu in die feitelijke omschrijving slechts sprake is van – kort gezegd - het ophalen van cocaïne en het vervolgens afgeven van deze cocaïne, hetgeen niet als het aannemen van een dienst kan worden aangemerkt. Het voorgaande brengt mee dat de dagvaarding voor wat betreft de in de vierde regel beginnende passage: “een dienst heeft aangenomen, te weten het - op verzoek van de in het Detentiecentrum Schiphol Oost gedetineerde [getuige4] - ophalen van (een) hoeveelhe(i)d(en) cocaine, althans van (een) stof(fen) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of lijst II - bij de in detentiecentrum Schiphol Oost gedetineerde [getuige5] en/of [getuige6] - om dat vervolgens af te geven aan voornoemde [getuige4] en/of de in het Detentiecentrum Schiphol Oost gedetineerde [getuige7], althans” en de woorden: “dienst, althans” in de tiende regel van de oorspronkelijke tenlastelegging, nietig verklaard dient te worden. 2.2 Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie De raadsman heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. In de eerste plaats heeft hij hiertoe aangevoerd dat het Openbaar Ministerie had dienen te zorgen dat degenen die een getuigenverklaring hadden kunnen afleggen omtrent hetgeen verdachte is ten laste gelegd, te weten [getuige4], [getuige5] en [getuige6], gehoord zouden worden alvorens zij het land zouden worden uitgezet. In de tweede plaats heeft hij aangevoerd dat verdachte in zijn verdediging is geschaad nu voor verdachte ontlastend materiaal, namelijk een videoband met opnamen van de K-unit, door toedoen van het Openbaar Ministerie is zoekgeraakt of vernietigd. Bij de beoordeling van de vraag of het Openbaar Ministerie op de aangevoerde gronden niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging dient te worden vooropgesteld dat daarvoor slechts aanleiding bestaat, indien welbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. In aanmerking genomen allereerst dat niet het Openbaar Ministerie, maar de Vreemdelingendienst beoordeelt en beslist, of en wanneer een persoon aan wie het verblijf in Nederland niet (langer) is toegestaan, uit Nederland verwijderd zal worden en voorts dat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat het Openbaar Ministerie of de voor de opsporing van strafbare feiten onder gezag van het Openbaar Ministerie optredende Koninklijke Marechaussee enige invloed heeft uitgeoefend op de Vreemdelingendienst om een spoedige verwijdering uit Nederland van de door de raadsman bedoelde personen te bewerkstelligen teneinde daardoor aan de verdedigingsbelangen van verdachte tekort te doen, is de rechtbank van oordeel dat niet aan de hiervoor gestelde eis voor niet ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging is voldaan. Bij dat oordeel betrekt de rechtbank ook nog dat – alvorens tot de start van het tegen verdachte ingestelde opsporingsonderzoek kon worden overgegaan – eerst de belastende informatie door de Koninklijke Marechaussee diende te worden geïnventariseerd, zodat het Openbaar Ministerie niet kan worden tegengeworpen dat het in die fase geen pogingen heeft ondernomen om de getuigen [getuige6] en [getuige7] die ter uitzetting uit Nederland in het Detentiecentrum op Schiphol-Oost verbleven en op 15 juli 2004 zijn uitgezet, langer in Nederland te houden en voorts dat het Openbaar Ministerie naderhand zich heeft ingespannen om zoveel als mogelijk tegemoet te komen aan de wensen van de verdediging tot het horen van die getuigen. Met betrekking tot het zoekraken van de videoband overweegt de rechtbank als volgt. Vooropgesteld zij dat niet aannemelijk is geworden dat het in het ongerede raken van de videoband met de beelden van de K-vleugel op 13 en 14 juli 2004 het gevolg is geweest van het welbewust tekort willen doen aan de verdedigingsrechten van verdachte. Voorts is van belang dat zowel verdachte als zijn raadsman kennis hebben kunnen nemen van de op die videoband vastgelegde beelden, dat die beelden bij proces-verbaal zijn beschreven en dat verdachte noch zijn raadsman de juistheid van de beschrijving van die beelden, met uitzondering van de beschrijving daarvan met betrekking tot het al dan niet zichtbaar zijn van [getuige1], gemotiveerd heeft betwist. Daarom kan ook dit deel van het verweer noch zelfstandig noch in samenhang bezien met het hiervoor behandelde verweer leiden tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie welbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte heeft tekort gedaan aan het recht van verdachte op een eerlijk proces. Tenslotte heeft de raadsman de niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging gegrond op de omstandigheid dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. Hij heeft daartoe – zakelijk samengevat - aangevoerd dat de zeer grote vertraging die bij de afdoening van de onderhavige strafzaak tegen verdachte is opgetreden – te weten van juli 2004 tot 28 maart 2008 - aan het Openbaar Ministerie valt te verwijten, nu de raadsman reeds op 17 augustus 2004 om het verhoor van de getuigen heeft gevraagd. De raadsman heeft ter verdere ondersteuning van zijn standpunt betoogd dat verdachte lijdt onder deze langdurige vervolging, dat hij geen documentatie had en dat hij nu ten gevolge van roddel en achterklap zijn baan en zijn vrouw is kwijtgeraakt. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het voor verdachte, omdat aan hem geen verklaring van goed gedrag wordt afgegeven, moeilijk is aan een passende baan te komen. Tenslotte heeft de raadsman ter onderbouwing van zijn standpunt aangevoerd dat daarbij betrokken moet worden dat de rechtbank eerder al heeft geoordeeld dat er geen sprake is van ernstige bezwaren tegen verdachte. Voor de beoordeling van het beroep op de niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging wegens de overschrijding van de redelijke termijn gaat de rechtbank van de volgende feiten en omstandigheden uit: Op 28 juli 2004 is verdachte aangehouden op verdenking van de feiten, waarvoor hij thans terecht staat, waarna hij op diezelfde dag in verzekering is gesteld. Op grond van de toepassing van voorlopige hechtenis is verdachte van 30 juli 2004 tot 16 september 2004 van zijn vrijheid beroofd geweest, waarna de voorlopige hechtenis is opgeheven. Bij brief van 17 augustus 2004 heeft de raadsman om verhoor van [getuige7], [getuige4], [getuige5], [getuige6] en [getuige2] als getuige verzocht. Bij brief van 22 december 2004 heeft de rechter-commissaris de raadsman – zakelijk weergegeven - medegedeeld dat vooralsnog voor de geplande terechtzitting van 24 januari 2005 alleen de getuige [getuige2] door haar zal worden gehoord, waartoe zij bij beschikking van diezelfde datum heeft beslist. Op 5 januari 2005 is de getuige [getuige2] door de rechter-commissaris gehoord. Op de terechtzitting van 25 januari 2005 heeft de rechtbank op verzoek van de raadsman de rechter-commissaris opdracht gegeven tot verhoor van de getuigen [getuige7], [getuige4], [getuige5] en [getuige6], waartoe de zaak voor onbepaalde tijd is aangehouden. Op 23 maart 2005 heeft op last van de rechter-commissaris in aanwezigheid van de raadsman een schouw plaats gevonden in de J- en K-units van het Detentiecentrum op Schiphol-Oost, waarbij de directeur van het Detentiecentrum heeft toegezegd na te laten gaan welke andere vrouwelijke bewoners dan getuige [getuige6] omstreeks 13 en 14 juli 2004 zich hebben bevonden op de K-unit dit in verband met het achterhalen van een eventuele getuige die blijkens de videoband staat te kijken bij het “tafeltennisincident”. Op 22 februari 2005 heeft de rechter-commissaris een rechtshulpverzoek aan de bevoegde autoriteiten in Suriname doen uitgaan voor het verhoor van voormelde vier getuigen. De voor 18 en 19 juni 2005 geplande rogatoire commissie naar Suriname is afgelast toen op voorhand duidelijk werd dat alleen getuige [getuige5] kon worden opgeroepen, omdat van de overige getuigen geen adres achterhaald kon worden of was gebleken dat zij niet verbleven op het opgegeven adres. De rechter-commissaris heeft toen schriftelijke vragen (van verdediging en officier) verzonden aan de rechter-commissaris in Suriname teneinde [getuige5] op 28 juli 2005 te horen. Op 19 juli 2005 berichtte de griffier van de Surinaamse rechter-commissaris dat de getuige [getuige5] niet was verschenen op 18 juli 2005. Nadat door tussenkomst van het Openbaar Ministerie opnieuw de verblijfplaatsen van de te horen getuigen waren achterhaald, is op 9 november 2005 een rogatoire commissie naar Suriname afgereisd. Geen van de opgeroepen getuigen is toen verschenen, ook niet na afgifte van een bevel medebrenging. Naar aanleiding van een aanvullend proces-verbaal van bevindingen van 26 mei 2005 van de KMAR waaruit blijkt dat de anonieme getuige [[getuige1] zou zijn, heeft de rechter-commissaris op 27 juli 2005 een rechtshulpverzoek aan de Braziliaanse autoriteiten gericht. Aan dit rechtshulpverzoek, dat in eerste instantie was zoekgeraakt, was op 1 juni 2006 nog geen uitvoering gegeven. Bij proces-verbaal van 1 juni 2006 stelt de rechter-commissaris dat zij langer wachten op nadere informatie uit Brazilië niet in overeenstemming met verantwoorde voortgang van de strafzaak acht. Ter terechtzitting van 21 september 2006 heeft de rechtbank bepaald dat in het kader van de waarheidsvinding een uiterste poging moest worden gedaan om de getuigen [getuige1], [getuige4], [getuige6], [getuige5] en [getuige7] te horen. Hiertoe is op 30 november 2006 opnieuw een rechtshulp verzoek aan de Surinaamse autoriteiten gestuurd en is – na uitstel vanuit Suriname – in juni 2007 een rogatoire commissie afgereisd naar Suriname. Op 4 juni 2007 zijn in Suriname de getuigen [getuige7] en [getuige5] gehoord. De getuigen [getuige4] en [getuige6] zijn niet verschenen. Op 31 januari 2008 is in Brazilië de getuige [getuige1] gehoord door de Braziliaanse autoriteiten, waarbij de verdediging en het openbaar ministerie in de gelegenheid zijn gesteld op voorhand schriftelijke vragen in te sturen. Op grond van de hiervoor geschetste gang van zaken stelt de rechtbank allereerst vast dat zowel de rechter-commissaris als ook de officier van justitie zich buitengewoon hebben ingespannen om de door de verdediging verzochte getuigen te (doen) traceren en vervolgens door de verdediging te doen horen en voorts dat de realisering van het verhoor van die getuigen – gelet ook op het gegeven dat zij zich niet in Nederland bevonden – veel tijd heeft gekost. Niet kan worden gezegd dat de opeenvolgende rechters-commissarissen en de officier van justitie onvoldoende voortvarendheid hebben betracht om het door de verdediging verzochte verhoor van de getuigen te laten plaatsvinden en voor wat betreft de officier van justitie om de zaak vervolgens ter afdoening weer aan de rechtbank voor te leggen. De opgetreden zeer aanzienlijke vertraging bij de afdoening van de onderhavige strafzaak is voor het overgrote deel het gevolg geweest van het tijdrovende en complexe proces om het verhoor van de door de verdediging verzochte getuigen te realiseren. Mitsdien kan niet worden gezegd dat in die zeer aanzienlijke vertraging die bij de afdoening van deze zaak is opgetreden aan het Openbaar Ministerie en de rechter-commissaris valt te verwijten. Derhalve kan in de opgetreden zeer aanzienlijke vertraging bij de afdoening van deze zaak, geen grond worden gevonden om het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Dat verdachte heeft geleden onder de lange duur van de vervolging en dat hij in zijn persoonlijke leven de door de raadsman genoemde gevolgen daarvan heeft ondervonden, maakt dit niet anders, bij welk oordeel de rechtbank betrekt dat het verzoek tot verhoor van de getuigen door de verdediging is gedaan. Evenmin kan de omstandigheid dat de rechtbank bij de behandeling van de vordering tot verlenging van de gevangenhouding de ernstige bezwaren niet langer aanwezig heeft geacht om de vrijheidsbeneming van verdachte te laten voortduren, tot het oordeel leiden dat daarom een lange duur van de vervolging eerder tot gevolg moet hebben dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is in de vervolging, reeds niet omdat de rechter die over de voortduring van de vrijheidsbeneming oordeelt, niet een oordeel ten gronde over de strafzaak geeft. In geval de rechtbank tot bewezenverklaring van het aan verdachte ten laste gelegde komt, zal zij met de opgetreden aanzienlijke vertraging in de afdoening van de zaak rekening houden bij de strafoplegging. Al het voorgaande leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging. 2.3 Overige voorvragen De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging. 3. Bewijs 3.1 Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, in dier voege dat: hij op of omstreeks 13 en/of 14 juli 2004 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, als ambtenaar, te weten als bewaarder (in dienst van het Ministerie van Justitie) werkzaam bij het Detentiecentrum Schiphol Oost, een dienst heeft aangenomen, te weten het - op verzoek van de in het Detentiecentrum Schiphol Oost gedetineerde [getuige4] - ophalen van (een) hoeveelhe(i)d(en) cocaine, althans van (een) stof(fen) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of lijst II - bij de in Detentiecentrum Schiphol Oost gedetineerde [getuige5] en/of [getuige6] - om dat vervolgens af te geven aan voornoemde [getuige4] en/of de in het Detentiecentrum Schiphol Oost gedetineerde [getuige7], terwijl hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze dienst hem gedaan, verleend of aangeboden werd teneide hem te bewegen om, in strijd met de op hem rustende plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten, te weten om na te laten van een misdrijf, te weten een of meer overtreding(en)van artikel 2 en/of artikel 3 van de Opiumwet, op grond van de plicht van artikel 162 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, aangifte te doen; Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging. Hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. 3.2 Door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit op grond van de navolgende bewijsmiddelen: • de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 21 september 2006 afgelegd, waarin hij onder meer - zakelijk weergegeven - heeft verklaard: Ik begon mijn werk als bewaarder van het cellencomplex te Schiphol, in de gemeente Haarlemmermeer op de Delta-unit. Ik werkte ook wel eens op de K-unit. Op 12, 13 en 14 juli 2004 was ik niet werkzaam op de K-unit. U vraagt naar dhr. [getuige4]. Hij had in de luchtkooi van een neef vernomen dat er ergens op de K-unit bollen waren. Hij vroeg of ik de bolletjes wilde ophalen voor hem. Het was de bedoeling dat ik ze vervolgens naar [getuige4] zou brengen. Als codewoord moest ik “dwing” zeggen. Daarna kwam [getuige5] naar mij toe. [getuige5] zei dat de vrouw bollen had. Ik heb de vrouw benaderd. Ik heb [getuige6] 2 of 3 keer gevraagd of zij drugs had. Ik heb [getuige6] twee of drie keer gesproken op verschillende tijdstippen. • de verklaring van verdachte ten overstaan van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank op 30 juli 2004 afgelegd, waarin hij onder meer - zakelijk weergegeven - heeft verklaard: Ik werk als bewaarder en ben ingedeeld op de J en L-units te Schiphol. Op dinsdag 13 juli 2004 ben ik drie keer op de K-unit geweest, ’s morgens om 08.30 uur, rond 11 uur en rond 14 uur. Ik had daar geen dienst. Ik ging om 11 uur verifiëren of een bewoner van de K-unit bollen cocaïne had. Een bewoner van de J-unit, [getuige4], had me dat verteld. • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van [getuige2] (dossierpagina 114 e.v.), onder meer bevattende zijn verklaring – zakelijk weergegeven – dat: - hij werkzaam is als toezichthouder op de K-unit van het Cellencomplex Schiphol Oost; - hij op 15 juli 2004 werd geroepen door een gedetineerde genaamd [getuige5] die hem vertelde dat er een vrouwelijke bewoner genaamd [getuige6] 30 bollen en 10 biljetten van 500 euro in haar bezit had; - [getuige5] hem vertelde dat er een collega van justitie bij betrokken was, genaamd ‘[naam]’; - hij met 100% zekerheid durft te zeggen dat het om [verdachte] gaat; - hij zich gerealiseerd heeft dat hij [verdachte] de dagen ervoor regelmatig op de K-unit heeft zien lopen; - hij dan zag dat [verdachte] korte tijd op de afdeling aanwezig was en daarna weer wegging; - [verdachte] dan contact had met bewoners; - [verdachte] in principe niets te zoeken heeft op de K-unit; - hij een gesprek met [getuige6] heeft gehad en dat hij haar hoorde zeggen dat ze de bollen eruit had gehaald op het toilet en deze vervolgens in maandverband gestopt had. • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van [afdelingshoofd]. (dossierpagina 118 e.v.), onder meer bevattende zijn verklaring – zakelijk weergegeven – dat: - hij werkzaam is als afdelingshoofd van de K-unit en de C-unit op het cellencomplex Schiphol-Oost; - hij op 15 juli 2004 met [getuige6] heeft gesproken en dat zij vertelde dat zij op 12 juli 2004 als bewoner binnenkwam op de K-unit; - [getuige6] vertelde dat ze bolletjes uit haar lichaam had geproduceerd en tegen een bedrag van 600 euro een aantal bollen heeft verkocht en dat ze de rest van het geld in Suriname zou krijgen; - hij op 15 juli 2004 van bewoner [getuige5] heeft gehoord dat, nadat [getuige6] bollen had geproduceerd, zij deze aan een personeelslid had verkocht en dat hij, [getuige5], hierbij aanwezig was; - hij van bewoner [getuige5] heeft gehoord dat het personeelslid in aanwezigheid van [getuige5] het geld aan [getuige6] heeft gegeven; - [getuige5] het personeelslid beschreef als klein, kaal en een Surinamer. • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van [getuige3] (dossierpagina 122 e.v.), onder meer bevattende zijn verklaring – zakelijk weergegeven – dat: - hij werkzaam is als teamleider Dienst Justitiële inrichtingen op het Cellencomplex te Schiphol-Oost; - hij van bewoner [getuige4] heeft gehoord dat er die dag (de rechtbank begrijpt: 13 juli 2004) een bewaarder naar de K-unit was gegaan om ‘het’ op te halen; - [getuige4] de bewaarder omschreef als een man, klein van stuk, lichte getinte huidskleur, kort kaalgeschoren hoofd; - hij van [getuige4] heeft gehoord dat de bewaarder op woensdagochtend 14 juli 2004 wederom naar de K-unit was gegaan om te betalen; - bewaarder [verdachte] als enige bewaarder van de DJI-pool van het Uitzetcentrum Schiphol voldoet aan het opgegeven signalement; - hij de op de camerabeelden van 13 juli 2004 om 11:07:01 de persoon die vanuit de centrale gang in de richting van de K-unit loopt, herkent als zijnde [verdachte]. • Proces-verbaal van bevindingen (dossierpagina 191) waarin – zakelijk weergegeven – onder meer is gerelateerd dat: - [getuige6], afkomstig was van de vlucht PY994, Paramaribo-Amsterdam, op 12 juli 2004 en tijdens een 100% controle op de luchthaven Schiphol is gecontroleerd op de aanwezigheid van verdovende middelen; - tijdens deze controle een duwersbol is aangetroffen, waarvan de inhoud uit cocaïne bestond; - [getuige6] op 12 juli 2004 om 12.15 uur is heengezonden en overgedragen is aan de Koninklijke Marechaussee District Schiphol; - haar op 12 juli 2004 de toegang tot Nederland is geweigerd en dat zij ter uitzetting uit Nederland onmiddellijk is ingesloten op de K-unit. • Proces-verbaal van bevindingen, betreffende het uitkijken van de beelden afkomstig van het videobewakingssysteem van de K-unit van het Cellencomplex Schiphol-Oost, dossierpagina 187 e.v., waarin onder meer – zakelijk weergegeven – is gerelateerd dat: - de tijdstippen welke te zien zijn op de camerabeelden ongeveer 6 tot 8 minuten voor lopen op de daadwerkelijke tijd; en waarin is gerelateerd is dat op de beelden - voor zover van belang - te zien is dat: - [verdachte] op 13 juli 2004 vanaf 08.34.25 vanuit de J-unit richting de K-unit loopt, deze betreedt en doorloopt naar de recreatieruimte, de luchtplaats betreedt en daar ogenschijnlijk een gesprek heeft met een aantal bewoners om vervolgens om 08.49.23 de K-unit te verlaten; - op 13 juli 2004 vanaf 11.00.46 [verdachte] de K-unit betreedt en ter hoogte van de tafeltennistafel wordt aangesproken door [getuige5], vervolgens om 11.01.34 de K-unit verlaat, terwijl [getuige5] met hem meeloopt tot aan de deur; - op 13 juli 2004 vanaf 11.07.01 [verdachte] de K-unit betreedt en in de richting loopt van de tafeltennistafel waar [getuige5] aan het tafeltennissen is, vervolgens gaat tafeltennissen met een N.N. vrouw, waarna hij de bal richting [getuige5] slaat en hierna richting cel 4A loopt; - [verdachte] cel 4A binnenloopt om 11.08.45 en weer uitloopt om 11.09.03, dat [getuige6] om 11.09.06 cel 4A uitkomt en naast de tafeltennistafel gaat staan; - [verdachte] om 11.09.45 het tafeltennisballetje laat vallen, naar de zijkant van de tafel loopt, bukt en gelijktijdig met zijn rechterhand onder zijn trui gaat en een beweging maakt alsof hij iets onder zijn trui vandaan haalt en aansluitend een beweging maakt alsof hij iets aan [getuige6] geeft, waarna [getuige6] cel 4A inloopt; - [getuige6] om 11.10.42 cel 4A uitloopt richting de tafeltennistafel en met haar rechterhand een beweging richting de rechterzijde van de tafeltennistafel maakt, waar [verdachte] staat; - [getuige6] om 11.11.27 cel 4A weer inloopt en om 11.11.49 weer uitkomt en richting de tafeltennistafel loopt waar zij met haar rechterarm een beweging maakt in de richting van de rechterkant van de tafeltennistafel; - [verdachte] om 11.12.04 richting CP van de K-unit loopt en [getuige5] cel 4A binnenloopt en samen met [getuige6] weer naar buiten komt om ter hoogte van de tafeltennistafel een gesprek te hebben met [verdachte]; - [verdachte] om 11.16.32 uur de K-unit weer verlaat en deze om 14.20.31 weer betreedt; - [verdachte] om 14.28.02 cel 4A betreedt tezamen met [getuige5] en [getuige6] en zij om 14.29.33 cel 4A weer uitkomen; - [verdachte] om 14.39.56 de K-unit afloopt; - [verdachte] op 14 juli 2007 om 08.06.22 de K-unit betreedt en om 08.11.11 ter hoogte van cel 4A een gesprek heeft met onder meer [getuige5] en [getuige6]; - [getuige5] en [getuige6] om 08.11.31 cel 4A betreden en om 08.11.39 [verdachte] eveneens cel 4A betreedt om daarna om 08.11.56 deze cel en vervolgens de K-unit te verlaten. 3.3. Bewijsoverweging De rechtbank heeft allereerst vastgesteld op grond van de hiervoor weergegeven verklaringen van de in het Detentiecentrum op Schiphol-Oost werkzame toezichthouder [getuige2] en van het eveneens aldaar werkzame afdelingshoofd [afdelingshoofd], die beiden hebben gesproken met de op de K-unit ingesloten bewoonster [getuige6], die tevoren was aangehouden in het bezit van een duwersbol met cocaïne, dat die [getuige6] - naast de in de duwersbol aanwezige en in beslaggenomen cocaïne - in het bezit is geweest van nadien door haar uit haar lichaam verwijderde cocaïne. Uit hun hiervoor weergegeven verklaringen, in onderling verband en samenhang bezien en tevens bezien in samenhang met de eveneens hiervoor weergegeven verklaring van de als teamleider bij de Dienst Justitiële Inrichtingen op Schiphol werkzame teamleider [getuige3], is voorts gebleken dat zij alle drie hebben gehoord dat een collega/personeelslid/bewaarder, met wie onmiskenbaar verdachte is bedoeld, bolletjes van [getuige6] heeft aangenomen c.q. “het” heeft opgehaald. Deze verklaringen vinden voor wat betreft het contact tussen verdachte en [getuige6] en de in de verklaringen van [getuige2] en [afdelingshoofd] genoemde [getuige5] bevestiging in de hiervoor weergegeven en niet door verdachte en de raadsman betwiste waarnemingen, geregistreerd met camera´s op de K-unit. Verdachte heeft in zijn hiervoor weergegeven verklaringen verklaard dat hij, nadat hij had gehoord dat een bewoner op de K-unit bollen cocaïne had en hem gevraagd was bollen op te halen, via het noemen van het codewoord “dwing” tegen [getuige5], in contact is gekomen met [getuige6] en dat hij haar op verschillende tijdstippen heeft benaderd met de vraag of zij drugs had. Deze verklaring vindt bevestiging in de hiervoor genoemde waarnemingen, geregistreerd met camera’s op de K-unit. In aanmerking genomen dat verdachte die op 12, 13 en 14 juli 2004 niet werkzaam was op de K-unit van het Detentiecentrum op Schiphol, daar desondanks naar aanleiding van een mededeling dat een bewoner van de K-unit over bollen met cocaïne beschikte en een verzoek aan verdachte om die op te halen, toch verschillende keren naar toe is gegaan om op de K-unit contact te zoeken met de daar als bewoonster verblijvende [getuige6] die - gelet op voormelde verklaringen - inderdaad beschikte over cocaïne en in aanmerking genomen dat hij haar meermalen heeft gevraagd of zij cocaïne had, is de rechtbank – mede in het licht van de verklaringen van [getuige2], [afdelingshoofd] en [getuige3] omtrent hetgeen zij hebben vernomen , van oordeel dat de verklaring van verdachte dat hij rechercheur wilde spelen en dat hij [getuige6] wilde waarschuwen, omdat het om haar gezondheid ging, zo onwaarschijnlijk is dat aan die verklaring geen geloof kan worden gehecht. Bij dat oordeel betrekt de rechtbank allereerst dat volstrekt onaannemelijk is dat een gedetineerde een bewaarder benadert om in een detentiecentrum cocaïne voor hem op te halen, behoudens in een geval waarin hij erop kan vertrouwen dat die bewaarder zulks ook inderdaad zal doen en voorts dat niet valt in te zien dat de gezondheid van iemand die de door haar inwendig vervoerde cocaïne reeds heeft geproduceerd, nog gevaar loopt en tenslotte, dat – blijkens zijn verklaring – verdachte eerder dingen heeft gedaan die in strijd waren met hetgeen hij als bewaarder behoorde na te laten. Op grond van het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat verdachte daadwerkelijk van [getuige6] cocaïne in ontvangst heeft genomen, teneinde deze buiten het detentiecentrum te gelde te maken. 4. Strafbaarheid van het feit Het bewezenverklaarde levert op: Als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen. 5. Strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar. 6. Motivering van sanctie en van overige beslissingen 6.1 De vordering van de officier van justitie De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit en gevorderd dat verdachte terzake zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 120 dagen, waarvan een gedeelte groot 70 dagen voorwaardelijk, zulks met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht en met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast heeft de officier van justitie oplegging van een werkstraf gevorderd voor de duur van 60 uur, bij niet naar behoren vervullen te vervangen door 30 dagen vervangende hechtenis. 6.2 Hoofdstraffen Bij de beslissing over de straffen die aan verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft – tegen betaling - cocaïne aangenomen van een bewoonster van het Detentiecentrum Schiphol Oost, kennelijk met het doel om die cocaïne buiten het Detentiecentrum op de markt te (laten) brengen. Verdachte heeft dit gedaan tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden als bewaarder werkzaam in het Detentiecentrum Schiphol Oost en als zodanig in dienst van het Ministerie van Justitie. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij aldus misbruik heeft gemaakt van zijn positie en daarmee in zijn algemeenheid de integriteit van het openbaar gezag en in het bijzonder het in hem gestelde vertrouwen heeft geschonden. Door zijn handelwijze heeft hij daarenboven ernstige schade toegebracht aan de goede naam die bewaarders in dienst van het Ministerie van Justitie hebben, hetgeen tot ernstige verontrusting in de samenleving leidt. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij, in deze positie, bereid is geweest tot een dergelijke handelwijze. De rechtbank rekent verdachte het bewezenverklaarde des te zwaarder aan, omdat hij er met misbruik van zijn ambt, aan heeft bijgedragen dat er cocaïne, een voor de gezondheid van personen schadelijke stof, op de markt is gekomen. De rechtbank merkt op dat de officier van justitie bij zijn eis een gevangenisstraf van 9 maanden tot uitgangspunt heeft genomen. Hij komt op grond van de omstandigheden van dit geval, waaronder het lange tijdsverloop in deze zaak, de omstandigheid dat een videoband is zoekgeraakt en dat verdachte reeds 50 dagen in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, tot een eis van 120 dagen gevangenisstraf, waarvan 70 dagen voorwaardelijk en een werkstraf voor de duur van 60 uur. De rechtbank weegt de ernst van de zaak - kennelijk – anders dan de officier van justitie. Naar het oordeel van de rechtbank zou voor een ernstig strafbaar feit als het onderhavige een gevangenisstraf van 18 maanden in de rede hebben gelegen. Gelet op het zeer aanzienlijke tijdsverloop in deze zaak en in aanmerking genomen dat de videobeelden in het ongerede zijn geraakt en dat de door de verdediging verlangde getuigen pas zeer laat door haar ondervraagd zijn kunnen worden, waardoor de verdediging onmiskenbaar in een nadeliger positie komen te verkeren, ziet de rechtbank aanleiding om in zeer aanzienlijke mate af te wijken van voormelde door haar overwogen straf. De rechtbank zal daarom de duur van de op te leggen vrijheidsstraf aanzienlijk beperken en geen vrijheidsstraf opleggen die verdere vrijheidsbeneming in onvoorwaardelijke vorm meebrengt. Wel acht zij naast oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest, oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend en geboden. Daarnaast acht de rechtbank – gelet op eerder vermeld uitgangspunt dat een gevangenisstraf van 18 maanden in de rede zou hebben gelegen – een werkstraf van de maximale duur passend en geboden. 7. Toepasselijke wettelijke voorschriften De volgende wetsartikelen zijn van toepassing: artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 363 van het Wetboek van Strafrecht. 8. Beslissing De rechtbank: Verklaart de dagvaarding nietig voor wat betreft de in de vierde regel beginnende passage: “een dienst heeft aangenomen, te weten het - op verzoek van de in het Detentiecentrum Schiphol Oost gedetineerde [getuige4] - ophalen van (een) hoeveelhe(i)d(en) cocaine, althans van (een) stof(fen) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of lijst II - bij de in detentiecentrum Schiphol Oost gedetineerde [getuige5] en/of [getuige6] - om dat vervolgens af te geven aan voornoemde [getuige4] en/of de in het Detentiecentrum Schiphol Oost gedetineerde [getuige7], althans” en de woorden: “dienst, althans” in de tiende regel van de oorspronkelijke tenlastelegging. Verklaart bewezen dat verdachte het resterende deel van het tenlastegelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.1 vermeld. Verklaart niet bewezen wat aan verdachte voor het resterende deel meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezenverklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. Veroordeelt verdachte wegens dit feit tot een gevangenisstraf voor de duur van HONDERDENTACHTIG (180) DAGEN met bevel dat een gedeelte groot HONDERDENDERTIG (130) DAGEN niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte zich voor het einde van de op twee jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht. Veroordeelt verdachte tot het verrichten van TWEEHONDERDENVEERTIG (240) uren taakstraf in de vorm van een werkstraf, bij het niet naar behoren verrichten te vervangen door honderdentwintig dagen hechtenis. 9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum Dit vonnis is gewezen door mr. M. Mateman, voorzitter, mr. R.E.A. Toeter en mr. C.T.P.M. Zandhuis, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Valk, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 11 april 2008. mr. M. Valk is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.