Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD0042

Datum uitspraak2007-11-19
Datum gepubliceerd2008-04-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/4763 BESLU
Statusgepubliceerd


Indicatie

beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring besluit parkeervergunning. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat er naast hem ook vele anderen zijn die door het besluit worden geraakt en zijn belang louter daardoor niet bijzonder en individueel van aard wordt bevonden. Daarbij komt dat bezoekers de mogelijkheid hebben hun auto in de buurt buiten het gebied te parkeren en van daaruit naar de plek van bestemming te lopen of te kiezen voor een andere oplossing. Conclusie van de rechtbank is dat verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.


Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage sector bestuursrecht derde afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nr. AWB 06/4763 BESLU UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats] en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder. I Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 5 juli 2005 heeft verweerder [a-straat] tussen de westelijke tak van de [b-straat] en de [c-straat] in Den Haag aangewezen als gebied waar tegen betaling van parkeerbelasting dan wel met een parkeervergunning geparkeerd mag worden. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 april 2006 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Het beroep is op 10 oktober 2007 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr J.E.W. Tieleman. II Motivering 1.1. Bij brief van 15 augustus 2005 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder om het betaald parkeren en het parkeren met een parkeervergunning langs [a-straat] in de [D-wijk] in Den Haag verder uit te breiden. Enerzijds vraagt eiser zich af waarom hij zou moeten betalen om zijn auto te parkeren, terwijl dat vroeger niet zo was, anderzijds voert eiser aan dat de uitbreiding van het parkeergebied voor belanghebbenden nadelig is voor bewoners en bezoekers. 1.2. Verweerder heeft eiser niet-ontvankelijk in zijn bezwaar verklaard. Standpunten van partijen 2.1. Eiser is van mening dat zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Hij voert aan dat het besluit van verweerder van 5 juli 2005 in strijd is met artikel 3, zesde lid, van de Parkeerverordening 1992. Volgens die bepaling kunnen burgemeester en wethouders aan een vergunning alleen voorschriften en beperkingen verbinden die strekken tot bescherming van een goede verdeling van de beschikbare parkeerruimte. De invoering van het nieuwe parkeerregime heeft tot gevolg dat van de vele parkeerplaatsen - in een gebied waar weinig woningen zijn - slechts een tiental plaatsen bezet zijn. De regeling betaald parkeren is gericht op bewoners van het gebied waar de regeling is ingesteld en raakt dus niet slechts de belangen van bewoners langs [a-straat] en de direct aansluitende straten. Bezoekers moeten nu elke twee uur de parkeerschijf verzetten of een parkeerkaartje kopen terwijl dat tot voor kort niet nodig was. 2.2. Verweerder stelt dat het betaald parkeren een belasting is waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) van toepassing is. Het invoeren van betaald parkeren is op grond van artikel 26 van de Awr uitgezonderd van bezwaar en beroep. Het bezwaar tegen de uitbreiding van het betaald parkeren is derhalve niet-ontvankelijk. Voor zover het bezwaar van eiser zich richt tegen de uitbreiding van het gebied waar met een parkeervergunning mag worden geparkeerd, geeft verweerder aan dat eiser geen belanghebbende is, aangezien de uitbreiding voor hem begunstigend is. In zoverre is ook dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Beoordeling van het geschil 3.1. Ter beoordeling staat of verweerder op goede gronden het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard. 3.2. Eiser stelt dat het parkeerregime van verweerder niet strekt tot een goede verdeling van de beschikbare parkeerruimte (slechts een tiental plaatsen zijn bezet) zodat het besluit zijns inziens in strijd is met artikel 3, zesde lid, van de Parkeerverordening 1992. Kennelijk heeft eiser hierbij het oog op het besluit voor zover daarbij is besloten tot uitbreiding van het gebied van betaald parkeren. Tegen een dergelijk besluit is echter geen bezwaar en beroep mogelijk. De rechtbank volgt verweerder in zijn oordeel dat het besluit van verweerder is gebaseerd op artikel 10 van de Verordening parkeerbelastingen 1992. Ingevolge dit artikel geschiedt de aanwijzing van de plaats waar, het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van belasting bedoeld in artikel 1, onderdeel a, mag worden geparkeerd, in alle gevallen door het college van burgemeester en wethouders. De bevoegdheid om belasting te heffen ter zake het parkeren van een voertuig vloeit voort uit artikel 225 van de Gemeentewet. Ingevolge artikel 231 van de Gemeentewet geschiedt, voor zover hier van belang, de heffing van gemeentelijke belastingen met toepassing van de Awr. Ingevolge artikel 26 van de Awr kan in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld, indien het betreft: a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of b. een voor bezwaar vatbare beschikking. Het besluit betreft echter geen van beide. 3.3. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat artikel 3, zesde lid, van de Parkeerverordening 1992 geen betrekking heeft op uitbreiding van het gebied van betaald parkeren. De bepaling geeft burgemeester en wethouders onder meer de bevoegdheid aan een parkeervergunning bepaalde voorschriften te verbinden, onder meer voorschriften tot bescherming van het belang van een goede verdeling van de beschikbare parkeerruimte. 3.4. Eiser stelt voorts dat het besluit van 5 juli 2005 van verweerder belastend is voor bezoekers. In de eerste plaats voert eiser aan dat bezoekers tot voor kort vrij konden parkeren langs [a-straat]. Ook deze grond van eiser heeft kennelijk het oog op het besluit voor zover daarbij is besloten tot uitbreiding van het gebied van betaald parkeren. Zoals hierboven al aangegeven is tegen een dergelijk besluit geen bezwaar en beroep mogelijk. Eiser stelt daarnaast dat hij in zijn belang is getroffen omdat zijn bezoekers door het besluit naar verwachting minder vaak op bezoek komen en omdat - als er bezoekers zijn - zij elke twee uur de parkeerschijf moeten verzetten. Deze omstandigheden bieden onvoldoende grond voor het oordeel dat eiser zich hierdoor in voldoende mate onderscheidt van andere bewoners. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder een belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat er naast hem ook vele anderen zijn die door het besluit worden geraakt en zijn belang louter daardoor niet bijzonder en individueel van aard wordt bevonden. Daarbij komt dat bezoekers de mogelijkheid hebben hun auto in de buurt buiten het gebied te parkeren en van daaruit naar de plek van bestemming te lopen of te kiezen voor een andere oplossing. 3.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. 3.6. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. 3.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. III Beslissing De rechtbank ’s-Gravenhage, RECHT DOENDE: Verklaart het beroep ongegrond. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mr. C.H.M. Royakkers en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2007, in tegenwoordigheid van de griffier J.E. van Caspel. Voor eensluidend afschrift, de griffier van de rechtbank ’s-Gravenhage, Verzonden op: