Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD2149

Datum uitspraak2008-04-02
Datum gepubliceerd2008-05-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 06/1644
Statusgepubliceerd


Indicatie

Omzetbelasting: 3-1-h-levering. Belanghebbende realiseert een kantoorgebouw dat bestaat uit vijf etages, die deels belast en deels vrijgesteld worden verhuurd. Het kantoorgebouw vormt juridisch gezien één geheel en is voorzien van een centrale ingang en centraal gelegen trappenhuis, lift, toiletgroepen en keukengroepen. Onder deze omstandigheden dient het in gebruik nemen van één of meer etages met de centrale voorzieningen te worden aangemerkt als het beschikken voor bedrijfsdoeleinden door belanghebbende over het pand als geheel. Dit oordeel vindt steun in de tekst van artikel 5, zevende lid, onder a, van de Zesde Richtlijn inzake omzetbelasting, waarop artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet is gebaseerd en waarin gesproken wordt over “voor bedrijfsdoeleinden bestemmen” van een goed door de belastingplichtige. Daarvoor is naar het oordeel van de rechtbank een onmiddellijk en volledig feitelijk gebruik van het gehele goed niet vereist.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 06/1644 Uitspraakdatum: 2 april 2008 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende], gevestigd te [woonplaats], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en de inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 21.915. 1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 februari 2006 de naheffingsaanslag verminderd tot € 18.965. 1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 31 maart 2006, ontvangen bij de rechtbank op 3 april 2006, beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.4. Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2008 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende de gemachtigde, alsmede de inspecteur. 1.6. Partijen hebben ieder voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota's met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen. 1.7. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1. Belanghebbende is een samenwerkingsverband tussen de natuurlijke personen [partner1], [partner2], [partner3], [partner4] en [partner5]. Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). 2.2. Op 7 augustus 2000 hebben de natuurlijke personen, die belanghebbende vormen, een bedrijfsterrein gelegen aan de [straat] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie 1, nummer [0000], groot 4.245 m² (hierna: het bedrijfsterrein) gekocht van [B.V.] Het bedrijfsterrein is bestemd voor de realisering van twee kantoorgebouwen (fase 1 en fase 2) onder de naam [kantorencomplex]. 2.3. In de jaren 2000 en 2001 is op het bedrijfsterrein in opdracht van belanghebbende een kantoorgebouw van vijf bouwlagen (fase 1) gerealiseerd door [B.V.] inclusief een parkeerterrein. Het bruto vloeroppervlakte van het kantoorgebouw is 2.505 m². Het parkeerterrein heeft een oppervlakte van 995 m². Fase 2 is niet gerealiseerd. 2.4. Het gerealiseerde kantoorgebouw dient te worden aangemerkt als door belanghebbende in eigen bedrijf vervaardigd in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet (tekst tot en met 2006). De stichtingskosten van het kantoorgebouw (fase 1) inclusief het parkeerterrein bedragen ƒ 5.724.073 (€ 2.597.471) exclusief omzetbelasting. 2.5. Het kantoorgebouw (fase 1) is een gebouw bestaande uit vijf bouwlagen. Het gebouw is uitsluitend over een centrale loopbrug via een centrale ingang op de eerste verdieping te bereiken. De centrale ingang bevindt zich in de hal. In het verlengde van de hal liggen het trappenhuis en de lift. De bouwlagen zijn uitsluitend via het trappenhuis of de lift te bereiken. De indeling van de verschillende ruimten op de bouwlagen is flexibel door de mogelijkheid van het plaatsen van tussenwanden. De toiletgroepen en keukengroepen zijn centraal gelegen. Het gebouw is onder meer voorzien van één centrale klimaatbeheersing, één centrale zonweringinstallatie en één meterkast. Het parkeerterrein is gelegen rondom het gebouw en enkel toegankelijk via één afsluitbare ingang. 2.6. Op 1 april 2001 is een oppervlakte van 1.475 m² verhuurd, waarvan een oppervlakte van 443 m² vrijgesteld is verhuurd. Op 1 november 2002 is een oppervlakte van 74 m² verhuurd. Dit deel is belast verhuurd. Op 1 januari 2003 is een oppervlakte van 410 m² verhuurd. Ook dit deel is belast verhuurd. Op 15 december 2003 is een oppervlakte van 462 m² vrijgesteld verhuurd. Tot slot zijn op 1 september 2005 de laatste 82 m² belast verhuurd. 2.7. Belanghebbende heeft in de jaren 2000 tot en met 2002 de aan hem in rekening gebrachte voorbelasting ter zake van de realisatie van het kantoorgebouw (fase 1) inclusief het parkeerterrein op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op aangifte teruggevraagd. In de aangifte over december 2001 heeft hij f 172.079 (€ 78.086), en in de aangifte over december 2003 f 179.427 (€ 81.420) aan omzetbelasting aangegeven en voldaan in verband met de toepassing van artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet ter zake van de vrijgestelde verhuur. 2.8. Op 1 april 2004 is bij belanghebbende een boekenonderzoek aangevangen. Het controlerapport is gedateerd 13 oktober 2004. Naar aanleiding van de bevindingen tijdens het boekenonderzoek heeft de inspecteur een naheffingsaanslag opgelegd van € 21.915. Bij de bestreden uitspraak is de aanslag verminderd tot ƒ 41.793 (€ 18.965), waarvan ƒ 20.459 (€ 9.284) op 2001 betrekking heeft en ƒ 21.334 (€ 9.681) op 2003. 3. Geschil 3.1. Tussen partijen is in geschil of het gehele kantoorgebouw (fase 1) in april 2001 is geleverd in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet, zoals belanghebbende bepleit, dan wel alleen het gedeelte dat op dat tijdstip is verhuurd, zoals de inspecteur verdedigt. Indien het gelijk aan belanghebbende is en sprake is van één integratielevering voor het gehele kantoorgebouw (fase 1) op 1 april 2001 is in geschil in hoeverre recht op aftrek van voorbelasting bestaat in het naheffingstijdvak voor de gedeelten van het kantoorgebouw die aanvankelijk leeg stonden. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting die bij deze uitspraak is gevoegd. 3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Vaststaat dat gebouw juridisch gezien één geheel vormt en is voorzien van een centrale ingang en centraal gelegen trappenhuis, lift, toiletgroepen en keukengroepen. Onder deze omstandigheden dient naar het oordeel van de rechtbank het in gebruik nemen van één of meer etages met de centrale voorzieningen te worden aangemerkt als het beschikken voor bedrijfsdoeleinden door belanghebbende over het pand als geheel. Dit oordeel vindt steun in de tekst van artikel 5, zevende lid, onder a, van de Zesde Richtlijn inzake omzetbelasting, waarop artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet is gebaseerd en waarin gesproken wordt over “voor bedrijfsdoeleinden bestemmen” van een goed door de belastingplichtige. Daarvoor is naar het oordeel van de rechtbank een onmiddellijk en volledig feitelijk gebruik van het gehele goed niet vereist. 4.2. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat alsdan ervan kan worden uitgegaan dat belanghebbende in 2001 voornemens was de leegstaande etages niet vrijgesteld van omzetbelasting te gaan verhuren. 4.3. Uitgaande van het onder 4.1. en 4.2. overwogene dient het bepaalde in artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op 1 april 2001 toepassing te vinden ten aanzien het gehele pand en is van de aldus verschuldigde omzetbelasting aftrekbaar een gedeelte groot 2061/2505, overeenkomstig het subsidiaire standpunt van de inspecteur. 4.4. De verhuur van delen van het pand in 2002 leiden niet een correctie van de onder 4.3. bedoelde aftrek op de voet van artikel 13 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. 4.5. Doordat in 2003 een deel van het pand vrijgesteld van omzetbelasting is verhuurd, dient voor dat jaar en de volgende jaren de onder 4.3. bedoelde aftrek te worden herzien op de voet van artikel 13, tweede lid, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. 4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat uitgaande van de aftrek van voorbelasting als bedoeld onder 4.3. en de herziening van de aftrek als bedoeld onder 4.5. belanghebbende over het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft niet te weinig belasting op aangifte heeft voldaan c.q. niet te veel belasting bij beschikking heeft terugontvangen. Dit betekent dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Het beroep is derhalve gegrond. 5. Proceskosten De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - vernietigt de naheffingsaanslag; - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden; - gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 281 aan deze vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 2 april 2008 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. D.B. Bijl, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.