Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD6412

Datum uitspraak2008-05-08
Datum gepubliceerd2008-07-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers06/00340 en 06/00343
Statusgepubliceerd


Indicatie

. Naar het oordeel van het Hof mocht belanghebbende - nu de tekst van die brief op geen andere wijze kan worden uitgelegd - redelijkerwijs ervan uitgaan, dat de Inspecteur zich bewust en weloverwogen op het standpunt had gesteld dat zij niet belastingplichtig was. Aan dit oordeel doet niet af, de stelling van de Inspecteur dat hij slechts om te voorkomen dat belanghebbende maandelijks nihilaangiften zou moeten doen haar uit het bestand van belastingplichtigen heeft verwijderd. Immers, belanghebbende heeft in haar pleitnota onweersproken gesteld, dat deze reden niet aan haar kenbaar is gemaakt en voorts is gesteld noch gebleken dat belanghebbende redelijkerwijs van deze reden op de hoogte had kunnen zijn. Voorts is gesteld noch gebleken, dat het vorenbedoelde standpunt van de Inspecteur zozeer in strijd is met een juiste wetstoepassing, dat belanghebbende op nakoming van het bij haar opgewekte vertrouwen niet mocht rekenen.


Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Sector belastingrecht Kenmerk: 06/00340 en 06/00343 Uitspraak van de derde meervoudige Belastingkamer op het hoger beroep van X B.V., gevestigd te Y, hierna te noemen: belanghebbende, en op het hoger beroep van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Z, hierna te noemen: de Inspecteur, en op het incidentele beroep van belanghebbende, tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 juli 2006, nummer 05/4158, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende zijn de volgende naheffingsaanslagen in de grondwaterbelasting opgelegd: 1.1.1. Over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 mei 2004 is een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 85.317,18. Bij deze naheffingsaanslag is bij voor bezwaar vatbare beschikking een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van € 21.329, zijnde 25 percent van de nageheven belasting. Tevens is bij deze naheffingsaanslag een bedrag van € 6.257 aan heffingsrente in rekening gebracht. 1.1.2. Over het tijdvak 1 juni 2004 tot en met 31 oktober 2004 is een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 17.504. Bij deze naheffingsaanslag is geen boete opgelegd en is geen heffingsrente in rekening gebracht. 1.1.3. Over het tijdvak 1 november 2004 tot en met 30 november 2004 is een naheffingsaanslag opgelegd en bedrage van € 1.988. Bij deze naheffingsaanslag is geen boete opgelegd en is geen heffingsrente in rekening gebracht. 1.1.4. Over het tijdvak 1 december 2004 tot en met 31 december 2004 is een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 3.153. Bij deze naheffingsaanslag is geen boete opgelegd en is geen heffingsrente in rekening gebracht. Op de door belanghebbende ingediende bezwaarschriften heeft de Inspecteur bij uitspaken op bezwaar de hiervoor genoemde naheffingsaanslagen, de boetebeschikking en de in rekening gebrachte heffingsrente gehandhaafd. 1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Bij de thans bestreden uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 mei 2004 verminderd tot een ten bedrage van € 49.995, nog te verhogen met de verschuldigde heffingsrente, de naheffingsaanslagen over de tijdvakken 1 juni 2004 tot en met 31 oktober 2004, 1 november 2004 tot en met 30 november 2004 en 1 december 2004 tot en met 31 december 2004 vernietigd, de boetebeschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 966, de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) aangewezen als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te vergoeden en gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 276 aan haar vergoedt. 1.3. Tegen deze uitspraak van de Rechtbank is zowel door belanghebbende als door de Inspecteur hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep van belanghebbende is geregistreerd onder nummer 06/00343 en dat van de Inspecteur onder nummer 06/00340. Belanghebbende en de Inspecteur hebben elk een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft bij haar verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Ter zake van dit incidenteel hoger beroep heeft de Inspecteur een afzonderlijk verweerschrift ingediend. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 september 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende alsmede de Inspecteur. Voorts is te dezer zitting als getuige gehoord de heer ir. A, wonende te B. 1.5. De belanghebbende heeft voor de zitting, bij faxbericht van 7 september 2007, een aantal producties toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij. Het Hof rekent deze producties tot de stukken van het geding. 1.6. Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting elk een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding. De aan de pleitnota van belanghebbende gehechte bijlagen waren reeds door haar bij haar in 1.5 genoemde faxbericht in het geding gebracht. Van het onderzoek ter zitting is een tot de stukken van het geding behorend proces-verbaal opgemaakt. Hierin is opgenomen hetgeen de getuige heeft verklaard. Een afschrift van het proces-verbaal is aan partijen gestuurd. 1.7. Het hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten. 2. Feiten De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet betwiste, feiten vastgesteld: 2.1. Belanghebbende (vóór 15 mei 2001 genaamd C B.V.) is in 1983 opgericht na overname van de silicatenactiviteiten van D B.V. (hierna: D) door E. In juli 1997 nam F de aandelen C B.V. over van E. In 2001 verkocht F haar chemiepoot, waarvan belanghebbende deel uitmaakte, aan G Ltd., gevestigd in H, Verenigd Koninkrijk. Bij die gelegenheid werd de naam van belanghebbende gewijzigd in X B.V.. De overige activiteiten van D werden ondergebracht in J B.V. (hierna: J). Deze vennootschap heeft haar naam gewijzigd in K B.V. (hierna: K). Zowel belanghebbende als K oefenen hun bedrijfsactiviteiten uit op het voormalig bedrijfsterrein van D op de locatie L-straat te Y. 2.2. Belanghebbende produceert chemische (half)producten welke verwerkt worden in diverse industrieën, zoals in de chemische industrie, papier- en kartonindustrie en de textielindustrie. 2.3. Als gevolg van het productieproces door de jaren heen is de bodem, ter grootte van circa 400 bij 400 meter, op de locatie L-straat te Y ernstig verontreinigd. Gevolg hiervan is dat ook het grondwater daardoor verontreinigd is geworden met onder andere cadmium, zink, barium en arseen. 2.4. Al sedert 1974 wordt met twee putten (genaamd put A en put D) op de locatie L-straat te Y ten behoeve van het productieproces grondwater onttrokken. In 1974 heeft D een proefvergunning voor het onttrekken van 1.300.000 m³ grondwater verkregen. 2.5. Op 17 maart 1998 verleenden Gedeputeerde Staten van M (hierna: GS), op grond van artikel 14, eerste lid van de Grondwaterwet (hierna: Gww), belanghebbende een grondwateronttrekkingsvergunning die in mei 2003 is verlopen en waarbij door GS werd gedoogd dat de vergunningsvoorwaarden van toepassing bleven tot de in 2.10 aangehaalde op 17 februari 2004 afgegeven vergunning. Het besluit waarin de vergunning is neergelegd luidt, voor zover hier van belang: "BESLUIT Wij besluiten aan C B.V. te Y, onder voorwaarden, vergunning te verlenen als bedoeld in artikel 14, lid 1 van de Grondwaterwet en de Grondwaterverordening M. De vergunning wordt verleend voor een periode van 5 jaar. Het eerste jaar mag er maximaal 50.000 m³ per maand en 600.000 m³ grondwater per jaar ontrokken worden. Voor de daarop volgende 4 jaar mag er maximaal 43.750 m³ per maand en 525.000 m³ grondwater per jaar worden onttrokken. De periode gaat in op de dag dat deze vergunning onherroepelijk is geworden. Het grondwater mag worden onttrokken met als doel het voorkomen van verspreiding van verontreinigd grondwater" (...) Gegevens over de grondwateronttrekking (...) Er mag enkel water onttrokken worden uit de bestaande pompput in het westen van het bedrijfsterrein (zogenaamde pompput A), of uit een nieuw te plaatsen pompput welke conform het voorschrift 3e is ingericht". 2.6. Op 8 juli 1998 meldden J, C B.V. en de gemeente Y, op grond van artikel 28 van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb), aan de provincie M het voornemen te hebben de bodem te saneren op de locatie voormalige stortterreinen Y en bedrijfsterrein L-straat te Y. 2.7. Op 3 november 1998 beslisten GS op grond van de Wbb dat er met betrekking tot de locatie voormalige stortterreinen Y en het bedrijfsterrein van belanghebbende sprake is van een geval van ernstige en urgente bodemverontreiniging. 2.8. Per brief van 10 april 2003 schreef de gemeente Y aan belanghebbende, voorzover hier van belang: "Op 31 maart 2003 ontvingen wij van U een verzoek om in het kader van Uw voornemen om de hoeveelheid op te pompen grondwater ten behoeve van Uw bedrijfsvoering te verhogen te onderbouwen met een noodzaak in het kader van het lopende saneringsproject "stortterrein Y". (...) In het saneringsplan wordt als randvoorwaarde/uitgangspunt aangegeven dat als beheersmaatregel gebruik wordt gemaakt van de bestaande bedrijfsonttrekking ter beheersing van de verspreiding van de verontreinigingen via het grondwater. (...) De bestaande onttrekkingsputten die door Ineos gebruikt worden, werden door GS voldoende ervaren om het grondwater "binnen het gedefinieerde plangebied - het geval van bodemverontreiniging - te beheersen, zodanig dat er geen verdere verspreiding plaatsvindt". Tijdens het verdere verloop van het saneringstraject is gebleken dat de bestaande grondwateronttrekking door Ineos niet het totale plangebied omvat. Een deel van het voormalige gemeentestort blijkt buiten het intrekkingsgebied te vallen. (...) Resumerend zijn wij van oordeel dat een verruiming van het intrekkingsgebied voor het grondwater voortvloeit uit het goedgekeurde saneringsplan krachtens de Wet bodembescherming.". 2.9. Op 2 juni 2003 heeft belanghebbende verzocht om afgifte van een nieuwe grondwateronttrekkingsvergunning als bedoeld in artikel 14, eerste lid van de Gww en de Verordening Waterhuishouding M 1997. Bij de aanvraag is een rapport "Onttrekken en beheersen" van 23 mei 2003 gevoegd. Dit rapport is op verzoek van belanghebbende opgemaakt door deskundigen van DHV Milieu en Infrastructuur B.V. 2.10. Op 17 februari 2004 verlenen GS, op grond van artikel 14, eerste lid van de Gww een tijdelijke grondwateronttrekkingsvergunning tot 1 juni 2006. De bewoordingen van de vergunning luiden, voorzover hier van belang: "Onttrekking In het bij de aanvraag overgelegd rapport "Onttrekken en beheersen, Onderbouwing vergunningaanvraag Grondwaterwet, mei 2003, DHV Milieu en Infrastructuur BV" (verder: "DHV Rapport 2003") worden een aantal oplossingen aangedragen voor het beheersen van de grondwaterverontreiniging op en rond het INEOS terrein, een en ander conform en ingevolge het saneringsbesluit van 3 november 1998. De aangedragen oplossingen beogen steeds te voorkomen dat verontreinigd grondwater als gevolg van grondwaterstroming wordt verplaatst tot buiten het bedrijfsterrein. (...) BESLUIT Gelet op de Grondwaterwet, artikel 14, lid 1, de Verordening Waterhuishouding M 1997 en het Provinciaal Omgevingsplan 2001, besluiten wij: Aan X B.V., L-straat 28 te Y, een tijdelijke vergunning te verlenen voor het onttrekken van water aan de bodem. De vergunning wordt verleend tot 1 juni 2006. (...) Het grondwater zal, conform en ingevolge het saneringsbesluit "98/4785OW" van ons college van 3 november 1998, worden onttrokken ten behoeve van het geohydrologisch beheersen van grondwaterverontreiniging op en rond het INEOS terrein. Er mag maximaal 80.000 m³ per maand en 775.000 m³ per jaar worden onttrokken. (...) Voorschriften Aan deze vergunning verbinden wij de volgende voorschriften: GEGEVENS OVER DE GRONDWATERONTTREKKING 1. Conform scenario 3B (zie het DHV rapport 2003) dient een nieuwe pompput te worden ingericht". 2.11. Tijdens een door de Inspecteur bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek, waarvan verslag wordt gedaan in een rapport van 18 oktober 2004, is geconstateerd dat er in de onderhavige jaren grondwater is onttrokken via de bestaande pompputten A en D tot de navolgende hoeveelheden kubieke meters per jaar: Jaar Onttrokken uit pompput A Onttrokken uit pompput D Totaal onttrokken 1999 492.976 61.869 554.845 2000 453.150 89.925 543.075 2001 466.202 108.765 574.967 2002 546.514 66.526 613.040 2003 589.183 65.055 654.238 1 januari 2004 t/m 31 mei 2004 238.719 61.948 300.667 Totaal onttrokken 2.786.744 454.088 3.240.832 2.12. De Inspecteur heeft op grond van deze constateringen naheffingsaanslagen grondwaterbelasting opgelegd, ervan uitgaande dat op jaarbasis, op basis van onder 2.5 genoemde vergunning van 17 maart 1998 tot en met 31 mei 2004 slechts uit pompput A maximaal 525.000 m³ grondwater onttrokken mag worden (het zogenaamde beheersdebiet). De naheffingsaanslag (exclusief heffingsrente ad € 6.257 en boete ad € 21.329) voor het tijdvak 01 januari 1999 tot en met 31 mei 2004 is als volgt berekend (volumes in kubieke meters): Jaar Onttrokken uit pompput A Beheers-debiet Verschil Onttrokken uit pompput D Te belasten onttrekkingen Tarief in € per m3 Na te heffen belastingen in € 1999 492.976 525.000 -32.024 61.869 61.869 0,0788 4.873,81 2000 453.150 525.000 -71.850 89.925 89.925 0,1195 10.748,35 2001 466.202 525.000 -58.798 108.765 108.765 0,1631 17.738,33 2002 546.514 525.000 21.514 66.526 88.040 0,1682 14.808,33 2003 589.183 525.000 64.183 65.055 129.238 0,1743 22.526,18 1-1-2004 t/m 31-5-2004 238.719 525.000* 5/12= 218.750 19.969 61.948 81.917 0,1785 14.622,18 Totaal 85.317,18 Door ondertekening van een brief van de Inspecteur van 13 oktober 2004 ging belanghebbende akkoord met het verlengen van de naheffingstermijn ex artikel 20, derde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) voor het tijdvak 1999 tot 1 mei 2005. Op bladzijde 11 van het onder 2.11 genoemde rapport is een vergrijpboete van 50% aangekondigd. Naar aanleiding van een bespreking op 24 november 2004 is de Inspecteur tot het inzicht gekomen dat de boete verlaagd dient te worden tot een percentage van 25%. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking met 25% boete zijn op 24 februari 2005 opgelegd. De naheffingsaanslagen (heffingsrente is niet verschuldigd) over de tijdvakken 1 juni 2004 tot en met 31 oktober 2004, 1 november 2004 tot en met 30 november 2004 en 1 december tot en met 31 december 2004, die allemaal ook op 24 februari 2005 zijn opgelegd, zijn als volgt berekend (volumes in kubieke meters): Tijdvak Aangegeven onttrokken Beheersdebiet Verschil Te belasten onttrekking Tarief in € Na te heffen belasting in € 1-6-2004 t/m 31-10-2004 316.614 525.000* 5/12= 218.750 98.064 98.064 0,1785 17.504 1-11-2004 t/m 30-11-2004 54.888 525.000* 1/12= 43.750 11.138 11.138 0,1785 1.988 1-12-2004 t/m 31-12-2004 61.414 525.000* 1/12= 43.750 17.664 17.664 0,1785 3.153 2.13. In een brief van 30 december 1997, in vervolg op een bezwaarschrift in verband met grondwaterbelasting over de periode november 1997 tot en met januari 1998, schrijft belanghebbende aan de Inspecteur: "Ik heb contact gehad met de Provincie M (...) en met advocatenbureau N (destijds adviseur mbt grondwateronttrekking). In de bijgevoegde documenten wordt duidelijk omschreven, dat C B.V. grondwater onttrekt tbv saneringsmaatregelen! (De gesprekken tussen C B.V. en de Provincie M destijds (1995) hebben geleid tot de aanvraag voor een vergunning voor grondwateronttrekking. Deze vergunningsprocedure loopt op dit moment nog).". Bij deze brief zijn bijlagen gevoegd, waaronder een document grondwaterbeheerssysteem afkomstig van DHV van augustus 1996. In de samenvatting op bladzijde 2 van dit document wordt het volgende gemeld: "Op grond van de uitgevoerde berekeningen wordt geconcludeerd dat het beheersende effect van de huidige grondwaterwinning ook in stand gehouden kan worden bij een gereduceerd debiet van 525.000 m³/jaar. Dit debiet zou volledig onttrokken moeten worden vanuit put A.". 2.14. Bij brief van 12 februari 1998 schrijft de Inspecteur aan belanghebbende: "Naar aanleiding van uw brief van 30 december 1997 deel ik u mee, dat u met ingang van heden bent verwijderd uit ons bestand van belastingplichtigen voor de belasting op grondwater. Dit houdt in dat met ingang van 1 maart 1998 aan u geen aangiftebiljet meer wordt uitgereikt. In dit verband wil ik u nog wijzen op de tekst van artikel 3 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994. Dit artikel bepaalt dat u gehouden bent, voor het tijdstip waarop de belasting moet worden betaald, bij mij een schriftelijk verzoek om uitreiking van een aangiftebiljet in te dienen als er (wederom) sprake is van belastingplicht als bedoeld in artikel 4 van de Wet belastingen op milieugrondslag". 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil in het principaal hoger beroep betreft het antwoord op de volgende vragen: a. Is de onttrekking van vervuild zoet water geen onttrekking van grondwater in de zin van artikel 4 van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm)? b. Zijn de door belanghebbende gepleegde grondwateronttrekkingen vrijgesteld op grond van de saneringsvrijstelling, neergelegd in artikel 8, onderdeel f, van de Wbm? Belanghebbende beantwoordt deze vragen in bevestigende zin. De Inspecteur is een tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. In het incidenteel hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vraag: c. Heeft de Inspecteur met zijn brief van 12 februari 1998 het in rechte te eerbiedigen vertrouwen gewekt dat belanghebbende voor de grondwaterbelasting niet belastingplichtig was? Belanghebbende beantwoordt deze vraag in bevestigende zin. De Inspecteur is een tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.3. Partijen doen hun stellingen in principaal en incidenteel hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de gedingstukken in hoger beroep, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, samengevat weergegeven, toegevoegd: 3.3.1 Belanghebbende: In het geding voor de Rechtbank is reeds een schriftelijke deskundigenverklaring van de heer A in het geding gebracht. Thans is de heer A aanwezig om eventuele vragen te beantwoorden. Ik ga er mee akkoord dat het principaal en het incidenteel hoger beroep gelijktijdig behandeld worden en dat hetgeen in het kader van de principale beroepen is geschreven en wordt gezegd, ook geacht wordt te zijn geschreven en gezegd in het kader van het incidenteel beroep. Ik ga er ook mee akkoord dat het Hof de principale beroepen en het incidenteel hoger beroep afdoet in één uitspraak. Waar op pagina 5 van de pleitnota wordt gesproken over de verontreinigingspluim wordt gedoeld op wat in de stukken ook wel het invanggebied wordt genoemd. Ten aanzien van het opgewekt vertrouwen stelt de Inspecteur in de brief van 12 februari 1998 dat om praktische redenen wordt gesproken over het verwijderen uit het bestand van belastingplichtigen. Ik wil daar aan toevoegen dat die praktische redenen mijns inziens bestaan uit de omstandigheid dat de rijksbelastingdienst destijds niet beschikte over een controleapparaat voor de grondwaterbelasting. Daarom volgde de belastingdienst de gedragslijn om de provincies te volgen. Het is juist dat het opgepompte water is gebruikt voor het bedrijfsproces. Het is ook juist dat de dagelijkse beslissingen omtrent het aan en uit zetten van de verschillende pompen werden genomen aan de hand van de behoefte aan water voor het productieproces. Die constateringen sluiten echter niet uit dat de onttrekkingen ook tot doel had de bodemverontreiniging te saneren. De onttrekkingen uit zowel put A als put D hadden duidelijk mede een saneringsdoel. Er was een reële zorg dat de vervuiling zich zou uitbreiden in de richting van het dorp. De provincie drong er op aan dat er meer onttrokken zou worden dan in de vergunning was vastgelegd. Tegen die achtergrond mocht belanghebbende er op rekenen dat de vrijstelling van toepassing zou zijn. Bij de besprekingen met de provincie over de tweede vergunning is uitdrukkelijk aan de orde geweest dat de verontreinigingsvlek groter werd en het terrein dreigde te verlaten in de richting van het dorp. De overgang naar een nieuwe vergunning is een geleidelijk proces geweest. Wij stonden in voortdurend contact met de provincie. Daarbij werd steeds gesproken over de dreiging van verdere verspreiding en de onttrekkingen die nodig waren om dat tegen te gaan. Wij groeiden als het ware geleidelijk toe naar een nieuwe vergunning. De verspreiding van de putten over het terrein is historisch zo gegroeid. De putten B en C waren al gedempt. Put D werd in het bedrijfsproces gebruikt om de leidingen op druk te houden. Bij monde van de heer A verklaart belanghebbende nog dat bij een grondwatersanering als bij belanghebbende er door de Provincie en andere instellingen die primair aan het milieu denken, gedacht wordt aan een onttrekking die minimaal nodig is. Er kan door de Provincie dan ook een verplichting worden opgelegd om een bepaalde minimumhoeveelheid grondwater te onttrekken. Eigenlijk verhoudt dit uitgangspunt, van een minimale onttrekkingsplicht, zich niet goed met de uitgangspunten van de Grondwaterwet. Die wet gaat er immers vanuit dat onttrekkingen aan het grondwater in principe slecht zijn voor het milieu. In het geval van belanghebbende was het voor de Provincie niet nodig om een verplichting tot onttrekking van grondwater op te leggen, omdat de samenwerking goed was. Het is vreemd dat belanghebbende daar nu fiscaal de dupe van dreigt te worden. 3.3.2. De Inspecteur: Ik ga er mee akkoord dat het principaal en het incidenteel hoger beroep gelijktijdig behandeld worden en dat hetgeen in het kader van de principale beroepen is geschreven en wordt gezegd, ook geacht wordt te zijn geschreven en gezegd in het kader van het incidenteel beroep. Ik ga er ook mee akkoord dat het Hof de principale beroepen en het incidenteel hoger beroep afdoet in één uitspraak. Ik begrijp dat de bijlagen die belanghebbende aan zijn pleitnota heeft gehecht overeen komen met de stukken die zij reeds vóór de mondelinge behandeling heeft ingebracht. Daarvan uitgaande heb ik geen bezwaar tegen overlegging van die bijlagen. Toen de Wbm net was ingevoerd was het controleapparaat van de belastingdienst wellicht nog niet op orde. Maar na enig moment is dat verbeterd en toen is er een controle uitgevoerd bij belanghebbende. Toen bleek ook hoe de vergunning er uit zag. In de brief van 12 februari 1998 wordt de indruk gewekt dat er geen belastingplicht meer zou zijn, maar dat is uiteraard onjuist. Er had moeten staan dat de onttrekkingen objectief waren vrijgesteld. Om praktische redenen wordt aan belastingplichtigen die uitsluitend vrijgestelde onttrekkingen verrichten nog altijd geen aangiftebiljet uitgereikt. Dat is nog steeds ons beleid. Ik lees de vergunning anders dan de getuige en belanghebbende. Die vergunning ziet enkel op put A. Ook in de nieuwe vergunning is put D uitgesloten. De verklaring van de getuige dat put D wel een rol heeft gespeld bij de vergunningverlening is nieuw voor mij. Ik had dat graag onderbouwd willen zien. Bij gebrek aan wetenschap hieromtrent wil ik de verklaring van de getuige over de betekenis van put D voor de vergunning niet betwisten. Ik betwist wel dat de stroomrichting van het grondwater instabiel was. Dat is niet vast komen te staan. Hetgeen boven de limiet van de vergunning is opgepompt kan alleen voor het bedrijfsproces zijn bedoeld, en dus is dat deel belast. 3.4. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het door hem ingestelde hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en handhaving van de uitspraak op bezwaar. Voorts concludeert de Inspecteur tot ongegrondverklaring van het door belanghebbende ingestelde principaal en incidenteel hoger beroep. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep. Voorts concludeert belanghebbende tot gegrondverklaring van het door haar ingestelde hoger beroep en tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslagen, de beschikking waarbij heffingsrente in rekening is gebracht en de boetebeschikking. In het incidenteel appel concludeert belanghebbende eveneens tot gegrondverklaring van het door haar ingestelde hoger beroep en tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar, de beschikking waarbij heffingsrente in rekening is gebracht en de naheffingsaanslagen en de boetebeschikking. Ten slotte maakt belanghebbende zowel in het principaal als het incidenteel hoger beroep aanspraak op vergoeding van proceskosten. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Geschilpunt c, door belanghebbende opgeworpen in het door haar ingestelde incidenteel hoger beroep, betreft de toepassing van het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende stelt in dit kader dat zij aan de onder 2.14 vermelde brief van de Inspecteur van 12 februari 1998 het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat de Inspecteur zich bewust op het standpunt had gesteld dat zij niet belastingplichtig was. 4.2. Naar het oordeel van het Hof mocht belanghebbende - nu de tekst van die brief op geen andere wijze kan worden uitgelegd - redelijkerwijs ervan uitgaan, dat de Inspecteur zich bewust en weloverwogen op het standpunt had gesteld dat zij niet belastingplichtig was. Aan dit oordeel doet niet af, de stelling van de Inspecteur dat hij slechts om te voorkomen dat belanghebbende maandelijks nihilaangiften zou moeten doen haar uit het bestand van belastingplichtigen heeft verwijderd. Immers, belanghebbende heeft in haar pleitnota onweersproken gesteld, dat deze reden niet aan haar kenbaar is gemaakt en voorts is gesteld noch gebleken dat belanghebbende redelijkerwijs van deze reden op de hoogte had kunnen zijn. Voorts is gesteld noch gebleken, dat het vorenbedoelde standpunt van de Inspecteur zozeer in strijd is met een juiste wetstoepassing, dat belanghebbende op nakoming van het bij haar opgewekte vertrouwen niet mocht rekenen. 4.3. De Inspecteur schaart zich ten aanzien van toepassing van het vertrouwensbeginsel achter het oordeel van de Rechtbank, dat belanghebbende na overschrijding van het maximale debiet van 525.000 m3 redelijkerwijs niet tot de slotsom kon komen dat de saneringsvrijstelling ook op het excedent van toepassing zou zijn. Dit oordeel van de Rechtbank miskent echter dat de brief van de Inspecteur geen beperking bevat ten aanzien van de omvang van de onttrekking en dat ook niet wordt gerefereerd aan enige vergunning of aanvraag daarvoor. Van belang hierbij is dat belanghebbende in haar brief van 30 december 1997 stelt dat zij grondwater onttrekt ten behoeve van saneringsmaatregelen en dat de Inspecteur hierop antwoordt met de mededeling dat zij is verwijderd uit het bestand van belastingplichtigen. Voorts is van belang dat ten tijde van de brief van 12 februari 1998 de Provincie nog niet had beslist op de vergunningaanvraag van belanghebbende, dat die aanvraag niet als bijlage was gevoegd bij de brief van belanghebbende van 30 december 1997 en dat in het wel bij die brief gevoegde 'document grondwaterbeheerssysteem' van DHV wel wordt geconcludeerd dat het beheersende effect van de winning ook in stand kan worden gehouden bij een reductie van het debiet tot 525.000 m3 per jaar, maar dat daarnaast in het desbetreffende rapport andere opties uitgewerkt worden die uitgaan van zowel een groter als van een kleiner debiet. Eén van die opties gaat uit van een jaarlijkse onttrekking uit put A en put D tezamen van 700.000 m3. Dat is meer dan in enig thans aan de orde zijnd jaar is onttrokken. Het kan de Inspecteur ten tijde van zijn brief van 12 februari 1998 niet duidelijk zijn geweest voor welke optie belanghebbende had gekozen in haar vergunningaanvraag en evenmin kan het hem duidelijk zijn geweest welk debiet volgens de nog te verlenen vergunning toegestaan zou worden. In zijn verweerschrift voor de Rechtbank heeft de Inspecteur weliswaar gesteld dat de vergunningaanvraag aan hem is voorgelegd, maar belanghebbende heeft die stelling bij pleidooi betwist en de Inspecteur heeft daar tegenover geen bewijs voor die stelling geleverd. Het Hof is daarom van oordeel dat die stelling niet aannemelijk is gemaakt en niet voor waar kan worden gehouden. 4.4. De Inspecteur kan zich ook niet met vrucht beroepen op de verwijzing in zijn brief van 12 februari 1998 naar de verplichting tot het doen van een verzoek om uitreiking van een aangiftebiljet, als de belastingplicht zou herleven. Belanghebbende mocht er immers vanuit gaan dat de vrijstelling op haar van toepassing bleef en zij niet om toezending van een aangiftebiljet behoefde te verzoeken, zolang de onttrekkingen plaatsvonden in het kader van een sanering van de grondwatervervuiling. In dit kader is van belang dat het Hof op grond van de geloofwaardige verklaring van de getuige aannemelijk acht dat de overschrijdingen van het debiet van de vergunning plaatsvonden in overleg met en met goedkeuring van de Provincie met het oog op de dreigende verspreiding van de bodemverontreiniging. Tegen die achtergrond mocht belanghebbende in redelijkheid het standpunt innemen, zoals zij kennelijk ook heeft gedaan, dat de overschrijdingen van het in de vergunning neergelegde debiet nog plaatsvonden in het kader van de sanering van de bodem. In het verlengde daarvan mocht zij ook in redelijkheid erop vertrouwen dat de Inspecteur de onttrekkingen onder de vrijstelling zou laten vallen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat belanghebbende - in strijd met de verleende vergunning - grondwater bleef onttrekken door middel van put D. Uit de geloofwaardige verklaring van de getuige leidt het Hof af dat belanghebbende en de Provincie er destijds vanuit gingen dat de onttrekkingen door middel van put D bijdroegen aan de sanering van de bodemverontreiniging. Op grond van de uitleg die de getuige hieromtrent heeft gegeven is het Hof van oordeel dat dit uitgangspunt niet onredelijk of onrealistisch was. 4.5. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat ten aanzien van geschilpunt c het gelijk aan de zijde van belanghebbende is. Het incidenteel hoger beroep moet derhalve gegrond worden verklaard en de bestreden uitspraak alsmede de naheffingsaanslagen, de boetebeschikking en de beschikking waarbij heffingsrente in rekening is gebracht moeten worden vernietigd. Het door belanghebbende ingestelde principaal hoger beroep strekt eveneens tot vernietiging van de bestreden uitspraak alsmede de naheffingsaanslagen, de boetebeschikking en de beschikking waarbij heffingsrente in rekening is gebracht, en moet derhalve ook gegrond worden verklaard, wat er zij van de in dat kader gebezigde argumenten. Het door de Inspecteur ingestelde principaal hoger beroep, dat strekte tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot handhaving van de bestreden naheffingsaanslagen, moet op grond van het voorgaande worden verworpen, wat er zij van de in dat kader gebezigde argumenten. 5. Proceskosten Nu het principaal en incidenteel hoger beroep van belanghebbende gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 4 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 1.932. 6. Griffierecht Gelet op artikel 27p, eerste lid van de AWR dient door de Staat aan de belanghebbende het door haar voor het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht te worden vergoed. 7. Beslissing Het Hof: - vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens wat betreft de beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht, - vernietigt de bestreden uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslagen, de boetebeschikking en de beschikking waarbij heffingsrente in rekening is gebracht, - veroordeelt de Inspecteur tot een tegemoetkoming in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.932, - gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 422 vergoedt en - wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht moet vergoeden. Aldus vastgesteld op: 8 mei 2008 door R.J. Koopman, voorzitter, P. Fortuin en S. Bosma in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden. Van de Staat wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 433. Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.