Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD6774

Datum uitspraak2007-10-18
Datum gepubliceerd2008-07-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/997058-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals in het vonnis in rubriek 3.2 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezen verklaarde levert op: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod. Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaren. Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Parketnummer: 13/997058-06 Datum uitspraak: 18 oktober 2007 op tegenspraak VERKORT VONNIS van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 24 september 2007, 25 september 2007, 27 september 2007 en 4 oktober 2007. 1. Telastelegging Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie/bewijsuitsluiting/ aanhoudingsverzoek De rechtbank heeft de strafzaken tegen de verdachten [verdachte], [persoon 1], [persoon 2], [persoon 3], [persoon 4] en [persoon 5] tegelijkertijd, doch niet gevoegd, ter terechtzitting behandeld. Alle daar gevoerde verweren betreffende de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, dan wel, subsidiair, onrechtmatig verkregen bewijsverweren, zullen hieronder in hun gezamenlijkheid door de rechtbank behandeld worden. De raadslieden van verdachten hebben, ieder met hun eigen accenten, betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte, dan wel, subsidiair, verdachte moet worden vrijgesproken nu tot bewijsuitsluiting moet worden overgegaan. Daartoe is aangevoerd dat door het Openbaar Ministerie in deze zaak structureel de beginselen van een goede procesorde zijn geschonden; in het bijzonder is in onvoldoende mate openheid van zaken gegeven, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekortgedaan. De schending van de goede procesorde bestaat, aldus de verdediging, uit de navolgende elementen die zelfstandig, dan wel in onderlinge samenhang, dienen te worden beschouwd: a) Doorlaten 4,5 kilo heroïne Door de verdediging is aangevoerd –samengevat- dat voor de Nederlandse opsporings- en vervolgingsautoriteiten (hierna: de autoriteiten) aan de hand van de tapgesprekken en observaties duidelijk moet zijn geweest dat op 4 april 2006 twee verdachten heroïne gingen ophalen in Duitsland. Deze heroïne (vermoedelijk 4,5 kilogram) is in strijd met artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bewust doorgelaten toen de twee verdachten terugreden naar Nederland, teneinde de inbeslagname van de verwachte grotere partij van – naar later is gebleken - 204 kilo heroïne niet te frustreren. De verdediging wijst daarbij om te beginnen op de ongeloofwaardigheid van het Duitse excuus om de observatie bij de grens niet over te kunnen nemen uit capaciteitsgebrek, hetgeen – zo begrijpt de rechtbank - de autoriteiten in Nederland de gelegenheid zou geven aan te voeren dat zij niet op de hoogte waren van de verblijfplaats van de heroïne. Voorts wijst de verdediging op het omzeilen van de voor schending van artikel 126ff Sv vereiste “wetenschap” door te spreken van “vermoedelijk heroïne”. b) DIN/samenwerking Turkije De verdediging heeft in dit verband – samengevat - betoogd dat elementaire rechten van de verdachte en zijn verdediging ernstig zijn geschonden, nu sprake lijkt te zijn van een innige samenwerking met Turkije en de controle binnen Nederland op de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek in Turkije ontoereikend is. Aangevoerd is dat men niet zo maar mag vertrouwen op informatie afkomstig van Turkije, een regime waar omkoping en aantasting van mensenrechten voorkomen. De werkwijze van de Dienst Internationale Netwerken (hierna: de DIN) is voorts opzettelijk dusdanig ingericht dat de waarheidsvinding wordt gefrustreerd. Hierbij is aangevoerd dat kennelijk binnen de DIN wordt gewerkt met het “need to know-principe”, waardoor opsporingsambtenaren als getuigen niet kunnen verklaren over de gehele waarheid. Ook wordt valsheid in geschrift gepleegd, aldus de verdediging, nu een proces-verbaal omtrent bij de DIN binnengekomen informatie wordt ondertekend door iemand die niet bekend is met de inhoud van het proces-verbaal. Voorts is gebleken dat in deze zaak (in ieder geval voor wat betreft het eerste DIN-proces-verbaal) de vraag of de aan de DIN verstrekte informatie rechtmatig is verkregen, anders dan in het desbetreffende proces-verbaal staat gerelateerd, niet is gesteld door de opsteller van het proces-verbaal, maar kennelijk door de Nederlandse Liaison Officer (LO) in Turkije, waarop verder werd vertrouwd. c) Verstrekking telefoonnummers door Turkije op 4 april 2006 Door de verdediging is – samengevat - aangevoerd dat het feit dat de Turkse LO in Nederland zeer snel, (namelijk enkele uren nadat daartoe door de DIN in de middag van 4 april 2006 was verzocht) de Duitse telefoonnummers heeft verstrekt waarmee gebeld is door enkele Turkse telefoonnummers, het vermoeden rechtvaardigt dat deze informatie naar Turks recht onrechtmatig is verkregen. Voor het verkrijgen van dergelijke gegevens is immers volgens artikel 135 van het Turkse Wetboek van Strafvordering een rechtelijke machtiging vereist, terwijl uit niets blijkt dat deze machtiging ook daadwerkelijk is verstrekt. Evenmin blijkt dat de betrokken opsporingsambtenaar van de DIN bij de Turkse LO op 4 april 2006 of nadien heeft nagevraagd of deze informatie rechtmatig was verkregen. d) Doorlaten 204 kilogram heroïne Door de verdediging is bepleit dat het ongeloofwaardig is dat de partij van 204 kilo heroïne ongemerkt vanaf Turkije naar Duitsland is getransporteerd en eerst daar op 10 mei 2006 door een Duits observatieteam is opgemerkt, gezien de langdurige en intensieve samenwerking tussen de Turkse, Nederlandse en Duitse autoriteiten in het onderzoek en de (tap)informatie die reeds beschikbaar was aangaande dit transport. Voorts meent de verdediging dat er sprake is van ongeoorloofde doorlating van deze partij heroïne naar Nederland, nu de Duitse opsporingsambtenaren voldoende gelegenheid hadden om het transport in Duitsland te onderscheppen en de verdachten aan te houden, maar in plaats daarvan er voor hebben gekozen niet in te grijpen en de heroïne over de grens naar Nederland te laten vervoeren. Ook van uitstel van inbeslagneming kan geen sprake zijn nu het observatieteam in Duitsland geruime tijd de controle over het transport verloor. e) Transparantie van het onderzoek Door de verdediging is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie in deze zaak niet heeft voldaan aan de eis dat een onderzoek transparant dient te worden gepresenteerd aan de rechter, waardoor volledige controle op de rechtmatigheid niet mogelijk is gebleken. Dit gebrek aan transparantie vindt men terug in opsporingskringen, in het bijzonder de DIN, waar het “need to know principe” kennelijk weer ingeburgerd is geraakt, terwijl voorts in het dossier relevante Turkse en Duitse (tap-) stukken ontbreken. Omtrent de navolgende punten in het bijzonder lijkt niet alle relevante informatie in het dossier terug te vinden te zijn en is opheldering wenselijk. Indien het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wordt verworpen dienen deze punten nader onderzocht te worden, waartoe de rechtbank – subsidiair - wordt verzocht over te gaan. Het betreft hier: 1) Van de in deze zaak inbeslaggenomen hoeveelheid heroïne lijkt een deel groot 21 kilo te zijn verdwenen. De beantwoording van de kamervragen van de Minister van Justitie dienaangaande bevredigt niet. 2) Het lijkt erop dat een bepaalde persoon is weggeschreven uit het Spohr-dossier, terwijl deze persoon als relevante intermediair in de handel van verdovende middelen wordt aangeduid in het Bayer-dossier. 3) De opsporingsambtenaar [opsporingsbeamte 1] is door verdachte [persoon 4] gezien in Turkije en omtrent deze aanwezigheid wordt door genoemde [opsporingsbeamte 1] en een ander teamlid onduidelijk verklaard, kennelijk om onrechtmatig handelen te verhullen. 4) Het heeft er de schijn van dat 4,5 kilo heroine opzettelijk is doorgelaten op Nederlands grondgebied teneinde een later verwachte grotere partij te kunnen pakken. De rechtbank beoordeelt het verweer/de verweren aan de hand van het volgende juridische kader: Vooropgesteld moet worden dat een proces-verbaal van de DIN in beginsel mag worden gebruikt als start voor een opsporingsonderzoek. In de in deze zaak aan de orde zijnde DIN-verbalen is telkens gerelateerd dat van de in het buitenland gestationeerde Nederlandse LO, dan wel van de in Nederland gestationeerde buitenlandse LO, het bericht was ontvangen dat de door de bevoegde buitenlandse opsporingsautoriteit verstrekte informatie gebruikt mocht worden in het Nederlands opsporingsonderzoek en dat de LO desgevraagd mededeelde dat de informatie rechtmatig was verkregen. In beginsel dient van de juistheid van die mededelingen uitgegaan te worden; het vertrouwensbeginsel – noodzakelijk voor een vruchtbare samenwerking - brengt dat met zich mee. Daarbij komt dat bij de beoordeling van een strafzaak als uitgangspunt dient te gelden de juistheid van de inhoud van op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van opsporingsambtenaren. Mocht dit vertrouwensbeginsel al geschonden worden door een eventueel onrechtmatig handelen (naar Nederlandse maatstaven) van de autoriteiten in het buitenland jegens een verdachte of medeverdachten in een en dezelfde zaak, dan raakt dit in zijn algemeenheid niet de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in Nederland. Dit zou anders kunnen zijn als blijkt dat de Nederlandse autoriteiten willens en wetens geprofiteerd hebben van dit onrechtmatig handelen, waardoor doelbewust en/of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling wordt tekortgedaan, dan wel indien vast komt te staan dat door de buitenlandse staat is gehandeld in strijd met de wezenlijke normen van de Nederlandse rechtsorde, waaronder de Verdragsrechtelijk gegarandeerde mensenrechten. De rechtbank constateert dat deze laatstgenoemde uitzonderingssituatie niet is aangevoerd en daarvan evenmin is gebleken. Voorts oordeelt de rechtbank dat in deze zaak niet in voldoende mate aannemelijk is geworden dat door de buitenlandse staat onrechtmatig is gehandeld, laat staan dat willens en wetens is geprofiteerd door Nederlandse autoriteiten als hiervoor weergegeven, zodat eerstgenoemde uitzonderingssituatie ook niet aan de orde is. Omtrent de door de verdediging aangevoerde onderdelen van het verweer, zoals hiervoor weergegeven, overweegt de rechtbank voorts nog in het bijzonder als volgt: Ad a) Ervan afgezien dat volgens vaste jurisprudentie een verdachte niet in een rechtens te beschermen belang geschaad is bij het overtreden door de autoriteiten van het verbod van doorlaten, vindt de stelling van de verdediging ook geen steun in de feiten. De door de rechter-commissaris gehoorde Duitse opsporingsambtenaren hebben bevestigd dat hier inderdaad sprake was van een capaciteitsgebrek waardoor de op 4 april 2006 gevraagde overname van de observatie bij de grens niet kon worden voortgezet in Duitsland. Naar het oordeel van de rechtbank is dat overigens op zichzelf helemaal niet onaannemelijk, zodat aan de stelling van de verdediging op dit punt als te speculatief dient te worden voorbijgegaan. Met betrekking tot de wetenschap dat het hier om heroïne ging is de rechtbank van oordeel dat de door de autoriteiten gebruikte aanduiding “vermoedelijk heroïne” rechtvaardiging vindt in de aan het vervoer voorafgaande telefoongesprekken, waarin gesproken werd van respectievelijk “documenten”, “een dinges gedaan” en “schilderijen”. De rechtbank verwijst daarbij voor het door haar gehanteerde toetsingskader naar het arrest van het Hof Den Bosch nummer 20/002143-00, waarin strenge eisen, namelijk “volledige zekerheid”, gesteld worden aan de wetenschap dat het hier om heroïne ging en de verblijfplaats van die heroïne. Ook sluit de rechtbank zich aan bij de overweging van het Hof dat het voor de opsporingspraktijk tot onaanvaardbare consequenties zou leiden als opsporingsambtenaren vermoedelijk verboden voorwerpen in beslag zouden moeten nemen op het moment dat dat om tactische redenen ongewenst is. Dit leidt in casu tot de conclusie dat de opsporingsambtenaren – anders dan door de verdediging gesteld - niet verplicht waren om alles in het werk te stellen om, nadat de Duitse opsporingambtenaren het hadden laten afweten, alsnog achter de aard van de verboden goederen en de verblijfplaats te komen. Ad b) Zoals hiervoor reeds uiteengezet is omtrent het beslissingskader, is de rechtbank van oordeel dat voor wat betreft de samenwerking met Turkije als uitgangspunt dient te gelden het vertrouwensbeginsel. Dit is aan Nederlandse kant aldus ingericht dat door de in Turkije opererende Nederlandse LO, dan wel de in Nederland opererende Turkse LO, navraag wordt gedaan bij de Turkse autoriteiten naar de rechtmatigheid van de verkrijging van de informatie. Bij bevestiging van de rechtmatigheid dient men daarvan in beginsel uit te gaan. De LO geeft de informatie door aan de DIN waar deze informatie wordt uitgezet bij een bepaalde politieteam en (vervolgens) wordt neergelegd in een proces-verbaal, teneinde te kunnen gebruiken in een opsporingsonderzoek. De rechtbank neemt als uitgangspunt de juistheid van de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van opsporingsambtenaren. Hetgeen is aangevoerd door de verdediging is onvoldoende om te moeten concluderen dat van dit op het vertrouwensbeginsel gebaseerde systeem in dit concrete geval afgeweken dient te worden. Dat mogelijk de betrouwbaarheidstoets omtrent van Turkije verkregen informatie in dit geval uitsluitend werd uitgevoerd door de LO in Turkije en niet daaromtrent vragen zijn gesteld door de vakspecialist bij de DIN, maakt dit niet anders. Ook niet dat niet op duidelijke wijze is gerelateerd in het DIN-verbaal wie naar de rechtmatigheid van verkregen info heeft geïnformeerd. De rechtbank oordeelt dat niet is komen vast te staan dat bij de DIN opzettelijk een werkwijze wordt gehanteerd als door de verdediging naar voren is gebracht met als doel de waarheidsvinding in een strafproces als deze te frustreren. Waar mogelijk een aantal zaken in de werkwijze van de DIN enigszins bevreemden, zoals het opmaken van een proces-verbaal door iemand die de inhoud daarvan niet voor zijn rekening kan nemen, merkt de rechtbank op dat die zaken niet van dien aard zijn dat geoordeeld moet worden dat ze leiden tot de conclusie dat de DIN opzettelijk informatie achterhoudt, dan wel anderszins onrechtmatig handelt. Van een anders dan op praktische gronden hanteren door een individuele opsporingsambtenaar van het “need to know principe”, is voorts ook niet gebleken. Ad c) De rechtbank acht het niet wenselijk - en is daartoe ook niet in staat – rechtstreeks te treden in de vraag of de verstrekking door de Turkse autoriteiten van de telefoonnummers aan de Turkse LO op 4 april 2006 conform Turkse wet- en/of regelgeving is geschied. De rechtbank wijst in dit verband wederom op het vertrouwensbeginsel in verband met de rechtmatigheid van de opsporing in Turkije, welk beginsel in de plaats treedt voor een dergelijke directe toetsing. In het naderhand opgemaakte DIN-proces verbaal van 6 juli 2006 staat gerelateerd dat de Turkse LO desgevraagd had medegedeeld dat de informatie door de Turkse autoriteiten op rechtmatige wijze was verkregen. De rechtbank oordeelt dat hetgeen de verdediging heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding geeft om hieraan te twijfelen. Ad d) De rechtbank gaat uit van het Duitse onderzoeksproces-verbaal dat relateert dat het transport van (naar later blijkt) 204 kilo heroïne in Duitsland eerst op 10 mei 2006 onder observatie is genomen toen de Duitse verdachten terugreden van Augsburg (waar de lading was overgenomen) naar hun woning in [woonplaats]. Er zijn geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het tegendeel zou kunnen blijken. Voorts blijkt uit de stukken dat vervolgens met de Duitse autoriteiten een afspraak is gemaakt tot gecontroleerde aflevering in Nederland. Dat aan de Duitse kant de controle op het transport richting Nederland niet voortdurend is geweest maakt niet dat, nu uiteindelijk de lading is gepakt in Rotterdam, geoordeeld moet worden dat de voorschriften vervat in artikel 126ff Sv zijn overtreden. Ad e) De rechtbank wijst erop dat waar drie naties betrokken zijn bij een omvangrijk opsporingsonderzoek als het onderhavige een volledige transparantie als door de verdediging verlangd, niet altijd haalbaar en ook niet vereist is. Waar het de handelingen van vreemde naties betreft, dient het meergenoemde vertrouwensbeginsel te gelden. Overigens mist het pleidooi in zoverre feitelijke grondslag dat in het onderhavige dossier wel degelijk stukken zijn gevoegd afkomstig van het Duitse onderzoeksteam, waaronder de Duitse tapverslagen, en voorts dat Duitse opsporingsambtenaren in deze zaak gehoord konden worden door de rechter-commissaris. Omtrent de werkwijze van de DIN verwijst de rechtbank voorts naar haar hiervoor opgenomen overwegingen omtrent rubriek b. Met betrekking tot de door de verdediging opgeworpen onderzoekspunten waaromtrent nog onvoldoende opheldering zou zijn verschaft, overweegt de rechtbank voorts als volgt. De rechtbank vermag niet in te zien hoe vermissing van een deel van de inbeslaggenomen heroïne op zichzelf tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou dienen te leiden. Overigens valt uit de stukken van het dossier af te leiden dat van de inbeslaggenomen hoeveelheid heroïne een groot deel meteen is vernietigd en een kleiner deel naderhand, na monsterneming, hetgeen niet een ongebruikelijke gang van zaken is. Dat een bepaalde persoon ten onrechte zou zijn weggeschreven uit het Spohr-dossier is voorts speculatief en niet in voldoende mate onderbouwd. Eveneens is de suggestie dat de opsporingsambtenaar [opsporingsbeamte 1] in Turkije onderzoekshandelingen zou hebben verricht speculatief. De rechtbank heeft geen reden om de tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van de betrokken (Turkse) ambtenaar in twijfel te trekken waar deze heeft verklaard in Turkije te zijn geweest, maar niet voor deze zaak. Omtrent de stelling dat 4,5 kilo heroïne is doorgelaten op Nederlands grondgebied verwijst de rechtbank naar haar overwegingen omtrent rubriek a. De rechtbank concludeert dat de stelling dient te worden verworpen dat het Openbaar Ministerie in deze zaak in onvoldoende mate heeft voldaan aan de eis van transparantie. Nader onderzoek omtrent genoemde punten is derhalve ook niet noodzakelijk en het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen. Dit alles overziend is de rechtbank van oordeel dat – samengevat – genoemde verweren, zelfstandig noch in onderlinge samenhang beschouwd, kunnen leiden tot de conclusie dat hier sprake is van onrechtmatig handelen van de autoriteiten in het buitenland, laat staan dat de Nederlandse autoriteiten daarvan willens en wetens hebben geprofiteerd, zodat van niet-ontvankelijkheidverklaring van het Openbaar Ministerie, noch van bewijsuitsluiting, sprake kan zijn. De verweren worden verworpen. 3. Waardering van het bewijs 3.1 De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken voor het feit zoals vermeld op de telastelegging nu bij verdachte de wetenschap ontbrak dat het hier om heroïne ging. De rechtbank overweegt als volgt: Uit de in de bewijsmiddelen vervatte feiten en/of omstandigheden volgt dat verdachte een actieve rol heeft gespeeld bij de gebeurtenissen vanaf de nacht van 9 op 10 mei 2006 tot het moment van aanhouding. Zij heeft in die periode veel telefoongesprekken met medeverdachten gevoerd in zogenaamd versluierd taalgebruik (voor een buitenstaander onbegrijpelijk en kennelijk verhullend). . Voor de inhoud van deze gesprekken heeft verdachte ter terechtzitting geen redelijke verklaring kunnen geven. Voorts laten de omstandigheden waaronder zowel de ritten naar [plaatsnaam] en [plaatsnaam] alsmede de latere rit naar Rotterdam hebben plaatsgevonden, naar het ooordeel van de rechtbank geen andere conclusie toe dan dat verdachte wist dat het heroïne was die zij Nederland invoerde. 3.2 De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 10 mei 2006 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht 204 kilogram heroïne. Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in haar verdediging geschaad. 4. Het bewijs De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 5. De strafbaarheid van het feit Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straf De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren, met aftrek van voorarrest. De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen. Verdachte heeft met anderen vanuit Duitsland een grote hoeveelheid heroïne binnen het grondgebied van Nederland gebracht. Verdachte heeft hierbij een actieve en niet onbelangrijke, aansturende rol gespeeld. Zo heeft zij samen met anderen de drugs opgehaald in [plaatsnaam] en vervolgens deze in de woning in [plaatsnaam] in geluidsboxen gestopt, waarna ze naar Rotterdam zijn gereden. Het gaat om een hoeveelheid die, als die hoeveelheid op de markt was gekomen, zou leiden tot een omvangrijke verdere handel. De internationale illegale handel in harddrugs leidt niet alleen tot een ontwrichting van het beleid dat in de betrokken landen wordt gevoerd om het drugsgebruik te reguleren, maar heeft bovenal een negatieve uitwerking op de reeds bestaande maatschappelijke problematiek die is verbonden aan de handel in en het gebruik van verdovende middelen. Drugsgebruik schaadt de volksgezondheid en wordt zowel direct als indirect in verband gebracht met vele vormen van criminaliteit en overlast. Handelingen die mede tot doel hebben illegaal drugs op de markt te brengen dienen daarom krachtig te worden bestreden. De rechtbank neemt voorts in overweging dat uit de stukken blijkt dat verdachte ook actief betrokken is geweest op 4 april 2006 bij een overdracht op Duits grondgebied van verdovende middelen aan twee Nederlandse afhalers, hetgeen betekent dat het bewezenverklaarde feit niet op zichzelf staat. De rechtbank heeft bij de strafoplegging gelet op een de verdachte betreffend uittreksel justitieel documentatieregister van de Centrale Justitiële Documentatie, gedateerd 12 mei 2006, waaruit blijkt dat verdachte in Nederland niet eerder is veroordeeld. Verdachte heeft om strafvermindering gevraagd nu zij de zorg voor drie kleine(re) kinderen heeft en de vader zich voor deze zaak eveneens in voorlopige hechtenis bevindt. Gelet op de ernst van het aan verdachte verweten feit en haar actieve, niet onbelangrijke, sturende rol bij het transport (en ook reeds daarvoor bij een eerder, niet tenlastegelegde, overdracht van verdovende middelen) is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van geruime duur passend en geboden. In de straffen die in vergelijkbare gevallen plegen te worden opgelegd, alsmede in de omstandigheid dat verdachte de zorg heeft voor drie (kleine)re kinderen, heeft de rechtbank aanleiding gezien bij de strafmaat enigszins af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd. Voorts wordt de onverwijlde vrijheidsbeneming van verdachte gevorderd door de ernst van het bewezen geachte feit en de hoogte van deze op te leggen straf, alsmede het feit dat een medeverdachten die tot een soortgelijke straf is veroordeeld, zich reeds in voorlopige hechtenis bevindt.. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 2 en 10 van de Opiumwet. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 9. Beslissing Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.2 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezen verklaarde levert op: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod. Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaren. Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden. Beveelt de gevangenneming van verdachte, welk bevel afzonderlijk is geminuteerd. Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Lauwaars, voorzitter, mrs. M.G. Tarlavski-Reurslag en I.M. Bilderbeek, rechters, in tegenwoordigheid van J.O. van Saase-Zaagman, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 oktober 2007.