Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8637

Datum uitspraak2008-07-22
Datum gepubliceerd2008-07-25
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2304 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Peildatum langdurigheidstoeslag.


Uitspraak

07/2304 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 8 maart 2007, 06/2140 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wervershoof (hierna: College) Datum uitspraak: 22 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. W. Searle, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2008. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door L.M.M. Visser, werkzaam bij de gemeente Wervershoof. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Aan appellante is met ingang van 24 januari 2000 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij heeft op 26 januari 2006 een aanvraag ingediend om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 4 april 2006 heeft het College appellante met ingang van 24 januari 2005 voor de periode tot 24 januari 2006 een langdurigheidstoeslag verleend. Bij besluit van 11 juli 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 4 april 2006 ongegrond verklaard met dien verstande dat is vastgesteld dat appellante op 26 januari 2006 (de datum waarop de aanvraag is ontvangen) voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de langdurigheidstoeslag. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 juli 2006 gedeeltelijk vernietigd, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 april 2006 gegrond verklaard, dat besluit gedeeltelijk herroepen, bepaald dat de aan appellante reeds toegekende langdurigheidstoeslag van € 425,-- met ingang van 1 januari 2006 is verleend en, ten slotte, bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 11 juli 2006. Daartoe heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak - waarin appellante als eiseres is aangeduid - het volgende overwogen: “Uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 4 juli 2006 (vindplaats www.rechtspraak.nl onder LJ nummer AY0263 en AY0265) leidt de rechtbank af dat, nu het in de systematiek van de hier aan de orde zijnde wettelijke regeling gaat om een eenmalige, jaarlijks op aanvraag toe te kennen toeslag, voor de toetsing van het besluit op bezwaar ter zake van een in 2006 aangevraagde langdurigheidstoeslag bepalend is of gezegd kan worden dat eiseres op 1 januari 2006 dan wel (uiterlijk) ten tijde van het nemen van dat besluit gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden heeft voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, van de WWB gestelde voorwaarden. Is dat het geval, dan dient toekenning van langdurigheidstoeslag te volgen met ingang van 1 januari 2006 dan wel de latere datum waarop deze periode is bereikt. Voor de onderhavige op 18 januari 2006 gedane aanvraag geldt, anders dan partijen stellen, 1 januari 2006 dus als eerst mogelijke peildatum. Aangezien eiseres op 1 januari 2006 heeft voldaan aan de gestelde voorwaarden, had toekenning van langdurigheidstoeslag dienen te volgen met ingang van 1 januari 2006. Laatstgenoemde datum is dan tevens de aanvang van de periode van twaalf maanden waarna (bij ongewijzigde omstandigheden) het eerstvolgende recht op een langdurigheidstoeslag op aanvraag kan worden toegekend.” Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft betoogd dat zij met ingang van 24 januari 2005 recht heeft op een langdurigheidstoeslag en dat dat recht niet vervalt indien de toeslag niet tijdig wordt aangevraagd. Het College heeft benadrukt dat in artikel 36, eerste lid, onder d, van de WWB is bepaald dat de langdurigheidstoeslag kan worden verleend, indien de aanvrager binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen. Naar het oordeel van het College is met dit artikelonderdeel beoogd dat de langdurigheidstoeslag slechts eenmaal per jaar kan worden toegekend. Naar het oordeel van het College kan het niet de bedoeling zijn het recht op langdurigheidstoeslag “op te sparen” en op enig moment over meerdere jaren gebundeld uit te laten betalen. Dit zou haaks op de uitgangspunten van de bijstandswet staan. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB, zoals ten tijde van belang luidend, verleent het College op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die: a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft; b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen; c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het College voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en; d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen. Artikel 36, derde lid, van de WWB bepaalt dat de langdurigheidstoeslag wordt verleend met ingang van de datum waarop een periode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is bereikt, terwijl artikel 36, zesde lid, van de WWB inhoudt dat de artikelen 8, eerste lid, onderdeel b, 13, eerste lid, onderdeel a, en derde lid, 18, tweede en derde lid, 40, 46, eerste, derde, vierde en vijfde lid, 54, paragraaf 6.4. en 6.5. alsmede artikel 63 van overeenkomstige toepassing zijn. De Raad stelt vast dat in artikel 36, zesde lid, van de WWB artikel 44 van de WWB niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. Voorts is blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 36 van de WWB de suggestie vanuit de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid om een termijn op te nemen waarbinnen een gerechtigde een verzoek om een langdurigheidstoeslag kan indienen, verworpen (Kamerstukken II, vergaderjaar 2003-2004, 29 499, nr. 11, p. 3/4 en 9). Naar het oordeel van de Raad volgt uit het vorenstaande dat artikel 36, eerste lid, aanhef en onderdeel d, noch enig ander onderdeel van artikel 36 van de WWB er aan in de weg staat om een eerdere datum dan die waarop de aanvraag is gedaan als peildatum aan te merken. Zoals de Raad al eerder als zijn oordeel heeft doen blijken is de peildatum van de langdurigheidstoeslag de datum waarop de periode van 60 maanden als bedoeld in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is bereikt (CRvB, 4 juli 2006, 05/2568 WWB, LJN AY0265). Dit betekent dat in het onderhavige geval als peildatum 24 januari 2005 dient te worden aangemerkt. Het besluit van het College van 11 juli 2006 om 26 januari 2006 als peildatum aan te merken, dient wegens strijd met de wet te worden vernietigd. Nu de vernietiging van het besluit van 11 juli 2006 op een geheel andere grond geschiedt dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gebezigd, zal de Raad die uitspraak vernietigen, behoudens voor zover daarbij is beslist omtrent de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in bezwaar en in eerste aanleg. Nu voorts tussen partijen niet in geschil is dat appellante op 24 januari 2005 ook aan de overige voorwaarden voor toekenning van de langdurigheidstoeslag voldeed, ziet de Raad aanleiding om, teneinde tot een finale beslechting van het geschil tussen partijen te komen, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 36 van de WWB zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het beroep tegen het besluit van 11 juli 2006 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen, het primaire besluit van 4 april 2006 herroepen en bepalen dat appellante met ingang van 24 januari 2005 een langdurigheidstoeslag ten bedrage van € 418,-- alsmede met ingang van 24 januari 2006 een langdurigheidstoeslag van € 425,-- wordt toegekend. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens voor zover daarbij is beslist omtrent het griffierecht en de proceskosten; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 11 juli 2006; Herroept het besluit van 4 april 2006; Bepaalt dat de gevraagde langdurigheidstoeslag met ingang van 24 januari 2005 alsmede met ingang van 24 januari 2006 wordt verleend tot een bedrag van € 418,-- respectievelijk € 425,--; Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 11 juli 2006; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Wervershoof; Bepaalt dat de gemeente Wervershoof aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en K. Zeilemaker en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2008. (get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns. (get.) N.L.E.M. Bynoe.