Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE8906

Datum uitspraak2008-07-03
Datum gepubliceerd2008-08-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 07/5465
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende, een BV, heeft in januari 2006 een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting over 2006 ontvangen en deze betaald in 11 gelijke termijnen. Na indiening van de aangifte vennootschapsbelasting bleek de voorlopige aanslag te hoog te zijn. De inspecteur heeft in 2007 de voorlopige aanslag ambtshalve verminderd. Over de vermindering is invorderingsrente vergoed over de periode vanaf 1 januari 2007 tot de dagtekening van de verminderingsbeschikking. Over de periode van 1 juli tot 31 december 2006 is geen heffingsrente vergoed. Rechtbank: Indien de inspecteur een nadere voorlopige aanslag tot een negatief bedrag zou hebben vastgesteld, dan zou wel rente zijn vergoed. Door daar niet voor te kiezen maar voor ambtshalve vermindering heeft de inspecteur oneigenlijk gebruik gemaakt van de uit art. 65 AWR voortvloeiende bevoegdheid. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en stelt zelf de te vergoeden heffingsrente vast.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 07/5465 Uitspraakdatum: 3 juli 2008 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [belanghebbende] B.V., gevestigd te [woonplaats], eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. Eiseres en verweerder worden hierna belanghebbende en inspecteur genoemd. De bestreden uitspraak op bezwaar De uitspraak van de inspecteur van 20 november 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking tot het niet vergoeden van heffingsrente bij de vermindering van de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2006. Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2008 te Breda. Aanwezig waren, belanghebbendes directeur, vergezeld van de gemachtigde, alsmede de inspecteur. 1. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar, alsmede de beschikking; - stelt de te vergoeden heffingsrente vast op € 2.719; - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden; - gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 285 aan deze vergoedt. 2. Gronden 2.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 31 januari 2006 een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting opgelegd over het jaar 2006 van € 147.950. Belanghebbende heeft de aanslag in 11 maandtermijnen betaald. 2.2. Belanghebbende heeft in 2007 haar aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2006 ingediend. Blijkens de aangifte was zij, na verrekening van voorheffingen, € 50.024 aan vennootschapsbelasting verschuldigd. 2.3. De inspecteur heeft de onder 2.1. vermelde aanslag op 22 september 2007 ambtshalve verminderd met € 97.926 tot € 50.024. Aan belanghebbende is invorderingsrente vergoed over het bedrag van de teruggaaf voor de periode 1 januari 2007 tot en met 22 september 2007. Er is geen heffingsrente vergoed over de periode 1 juli 2006 tot en met 31 december 2006. 2.4. Tussen partijen staat vast dat de ambtshalve vermindering tevens moet worden aangemerkt als een beschikking tot het niet vergoeden van heffingsrente en dat belanghebbende tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen deze beschikking. 2.5. Artikel 30f AWR bepaalt, voor zover te dezen van belang en kort samengevat, dat met betrekking tot de vennootschapsbelasting heffingsrente wordt berekend ingeval een voorlopige aanslag wordt vastgesteld. Het bedrag van de rente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van dagtekening van het aanslagbiljet. In aansluiting daarop bepaalt artikel 30g AWR dat heffingsrente wordt vergoed over het negatieve bedrag van de voorlopige aanslag of bij vermindering van een aanslag. 2.6. Artikel 13 AWR bevat de regeling omtrent het opleggen van voorlopige aanslagen. Het geeft de inspecteur de mogelijkheid om positieve of negatieve voorlopige aanslagen op te leggen. Het derde lid bepaalt dat een voorlopige aanslag door een of meer voorlopige aanslagen kan worden gevolgd. De inspecteur heeft ter zitting bevestigd dat hij aan belanghebbende in 2007 een tweede voorlopige aanslag over het jaar 2006 had kunnen opleggen tot een negatief bedrag van € 97.926 en dat dan aan belanghebbende heffingsrente zou zijn vergoed. 2.7. De inspecteur heeft de facto geen tweede voorlopige aanslag opgelegd, maar de oorspronkelijke voorlopige aanslag ambtshalve verminderd met € 97.926. Niet in geschil is dat de inspecteur tot ambtshalve vermindering bevoegd is op grond van artikel 65 AWR. Omdat een ambtshalve vermindering geen aanslag of (nadere) voorlopige aanslag is, is artikel 30g AWR voor dat geval geen basis voor vergoeding van heffingsrente. De inspecteur stelt dat de belastingdienst in het algemeen in deze situaties een ambtshalve vermindering verleent en dat dat in overeenstemming is met het beleid van de staatssecretaris van Financiën, en verwijst daarvoor naar een resolutie van 2 juli 1991, nr. CA91/78. 2.8. Op grond van het bepaalde in artikel 3:4 Awb moet de inspecteur bij het nemen van een besluit de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen, en mogen de nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De rechtbank is met belanghebbende van oordeel dat belanghebbende een rentenadeel heeft geleden doordat zij in 2006 op de voorlopige aanslag € 97.926 meer vennootschapsbelasting heeft voldaan dan zij uiteindelijk verschuldigd was. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, bij een juiste afweging van de belangen van belanghebbende versus de belangen van de Staat, had moeten besluiten de vermindering van € 97.926 te effectueren door het opleggen van een nadere voorlopige aanslag tot een negatief bedrag, aangezien in dat geval het rentenadeel van belanghebbende zou zijn gecompenseerd. Nu de inspecteur daartoe bevoegd was op grond van artikel 13 AWR, was er voor de inspecteur geen redelijke grond om van die bevoegdheid geen gebruik te maken en de vermindering te verlenen op basis van artikel 65 AWR. 2.9. Het onder 2.8. overwogene klemt te meer nu uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat de bevoegdheid van artikel 65 AWR is ingevoerd om de inspecteur de mogelijkheid te bieden om in situaties dat de bezwaartermijn tegen een aanslag is verlopen, toch de vastgestelde belasting te kunnen verminderen. Dat blijkt uit de memorie van Toelichting inzake het overeenkomstige artikel 109 van de Wet inkomstenbelasting 1914, waarin is vermeld: “Hoe ruim de termijn voor reclame ook gesteld worde, steeds zullen er personen zijn, die hem verzuimen, en er kunnen zich gevallen voordoen, waarin, hetzij de reden van het verzuim, hetzij het belang van de aangeslagene, er voor pleit, een vermindering, waarop naar de wet geen aanspraak meer kan worden gemaakt, niettemin te verlenen.” Dat dit nog steeds de bedoeling is van de wetgever blijkt ook uit de Memorie van Toelichting bij de uitbreiding van artikel 65 tot aangiftebelastingen, waar is vermeld: “In dit onderdeel wordt voorgesteld in artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ook de mogelijkheid op te nemen ambtshalve een teruggaaf te verlenen bij belastingen die op aangifte zijn voldaan of tot een te hoog bedrag zijn ingehouden en afgedragen. De huidige wet voorziet niet in deze mogelijkheid, terwijl hieraan wel behoefte bestaat. De termijnen voor bezwaar tegen bijvoorbeeld een onjuiste inhouding zijn vaak verlopen voordat de belastingplichtige actie onderneemt. Met toepassing van de zogenaamde hardheidsclausule zijn voor deze en andere gevallen regelingen getroffen. Deze regelingen zijn neergelegd in aanschrijvingen aan de dienst, die in de vakpers zijn gepubliceerd. In een aantal gevallen is daarbij aan de inspecteur de bevoegdheid verleend ambtshalve een dergelijke vermindering of teruggaaf te verlenen. Het komt mij juist voor aan deze bevoegdheid een duidelijke wettelijke basis te geven.”(MvT, Kamerstukken II, zitting 1983/1984, 18 323, nr. 3, blz. 13). De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, door de vermindering van de voorlopige aanslag te baseren op artikel 65 AWR, van de aldaar aan hem gegeven bevoegdheid een oneigenlijk gebruik heeft gemaakt. 2.10. De door de inspecteur overgelegde resolutie uit 1991 acht de rechtbank te dezen niet relevant. De resolutie heeft geen betrekking op de met ingang van 2005 ingevoerde regeling dat heffingsrente wordt berekend vanaf 1 juli van het jaar waarop de belasting betrekking heeft. Overigens is ook de staatssecretaris van Financiën als uitvoerder van de belastingwet gebonden aan artikel 3:4 Awb. Zelfs indien de staatssecretaris aan de inspecteur opdracht zou hebben gegeven te handelen zoals hij heeft gedaan, zou het oordeel van de rechtbank hetzelfde luiden. 2.11. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de inspecteur in plaats van de ambtshalve vermindering een nadere voorlopige aanslag had moeten vaststellen tot hetzelfde negatieve bedrag en dat door de handelwijze van de inspecteur ten onrechte geen heffingsrente aan belanghebbende is vergoed. De heffingsrente over het tweede halfjaar 2006 beloopt - op jaarbasis - 4% voor het derde kwartaal en 4,25% voor het vierde kwartaal (Staatscourant 22 mei 2006, nr. 103 en 8 augustus 2006, nr. 158). De rechtbank zal doen wat de inspecteur had behoren te doen en de te vergoeden heffingsrente vaststellen op (25% x 4%) plus (25% x 4,25%) of 2,0625% van € 97.926 is € 2.719. Het beroep is gegrond. 2.12. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van de kosten van de bezwaarfase komt belanghebbende niet in aanmerking, omdat belanghebbende daar in de bezwaarfase niet om heeft verzocht. Deze uitspraak is gedaan op 3 juli 2008 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.M. Dondorp-Loopstra, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.