Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF0773

Datum uitspraak2008-08-21
Datum gepubliceerd2008-09-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 07/2041
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil is of aan belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag een naheffingsaanslag accijns en omzetbelasting is opgelegd wegens het voorhanden hebben van ongebanderolleerde sigaretten. De rechtbank oordeelt dat nu belanghebbende zich bewust en actief met de sigarettenhandel heeft ingelaten belanghebbende de sigaretten voorhanden heeft gehad. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat belanghebbende niet als willoos werktuig is gebruikt en dat de naheffingsaanslag niet aan zijn werkgever opgelegd hoeft te worden. De inspecteur heeft een redelijke schatting gemaakt van de hoeveelheid ongebanderolleerde sigaretten die belanghebbende voorhanden heeft gehad en belanghebbende is er niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 07/2041 Uitspraakdatum: 21 augustus 2008 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur. De bestreden uitspraak op bezwaar De uitspraak van de inspecteur van 3 april 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag accijns en omzetbelasting. Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2008 te Breda. Aldaar is verschenen en gehoord, de inspecteur. Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. 1. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. 2. Gronden 2.1. Eind 2002 is door de Belastingdienst/FIOD-ECD een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar onder meer de overtreding van de verbodsbepaling van artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns (hierna: de Wet), inhoudende het voorhanden hebben van tabaksproducten die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing zijn betrokken (hierna: ongebanderolleerde sigaretten). Dit is strafbaar gesteld bij artikel 97 van de Wet. Hierbij is belanghebbende als verdachte aangemerkt. 2.2. Uit verklaringen die zijn afgelegd tegenover de opsporingsambtenaren door belanghebbende zelf en door diverse als getuige gehoorde afnemers, heeft de inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende in de periode liggende tussen 2001 en 2003 400.000 ongebanderolleerde sigaretten (2000 sloffen) voorhanden heeft gehad en dat belanghebbende deze sigaretten in Nederland heeft verhandeld zonder daarover omzetbelasting af te dragen. De verklaringen zijn opgenomen in een door de FIOD/ECD opgemaakt procesverbaal met nummer 28588 (“het procesverbaal”), waarvan een aantal pagina’s als bijlage 2 bij het verweerschrift is overgelegd. De inspecteur heeft ter zake een naheffingsaanslag accijns en omzetbelasting opgelegd, strekkende tot betaling van € 33.285,84 aan accijns en € 9.324,37 aan omzetbelasting. 2.3. In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. De inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend. 2.4. Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet wordt accijns geheven ter zake van de uitslag en invoer van onder meer tabaksproducten. Ingevolge artikel 2f van de Wet wordt als uitslag mede aangemerkt het in strijd met artikel 5 van de Wet voorhanden hebben van een tabaksproduct dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing betrokken is. 2.5. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat hij de sigaretten niet voorhanden heeft gehad. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft belanghebbende aangevoerd dat hij de sigaretten niet in eigendom had en hij niet vrijelijk over de sigaretten kon beschikken. Er was naar zijn oordeel sprake van een doen of nalaten in het kader van een arbeidsovereenkomst zodat hij dient te worden aangemerkt als willoos werktuig van een ander. 2.6. Voor het “voorhanden hebben” is het niet noodzakelijk dat belanghebbende feitelijk over de goederen kan beschikken in de zin dat hij daarover vrijelijk –zonder inmenging van een ander- kon beschikken. Van een “voorhanden hebben” of het uitoefenen van de feitelijke beschikkingsmacht kan reeds worden gesproken indien sprake is van een meer dan voorbijgaande betrokkenheid waarvoor men anders dan als willoos werktuig van een ander heeft gekozen (zie Gerechtshof Arnhem, 9 april 2002, nr. 00/1504, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl). Nu belanghebbende, zoals blijkt uit de als bijlage 2 bij het verweerschrift overgelegde pagina’s van het procesverbaal, zich bewust en actief met de sigarettenhandel heeft ingelaten, heeft belanghebbende, naar het oordeel van de rechtbank, de sigaretten voorhanden gehad in de zin van artikel 2f van de Wet. De enkele stelling dat belanghebbende de werkzaamheden in dienstbetrekking zou hebben verricht is, wat daar ook van moge zijn, van onvoldoende gewicht om aan te nemen dat belanghebbende als willoos werktuig is gebruikt. Bovendien is tijdens het opsporingsonderzoek niet vast komen te staan dat de werkgever van belanghebbende betrokken was bij de handel in sigaretten danwel sigaretten voorhanden heeft gehad. 2.7. Subsidiair heeft belanghebbende de juistheid betwist van het aantal sigaretten waarvan de inspecteur bij de berekening van de naheffingsaanslag is uitgegaan. Dienaangaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur, gebaseerd op de verklaringen van belanghebbende en op verklaringen van diverse afnemers, zoals opgenomen in de als bijlage 2 bij het verweerschrift overgelegde pagina’s van het procesverbaal een redelijke schatting heeft gemaakt van de hoeveelheid ongebanderolleerde sigaretten die belanghebbende in de periode liggende tussen 2001 en 2003 voorhanden heeft gehad. In dit verband acht de rechtbank van belang dat door belanghebbende ter zake geen (sluitende) administratie is bijgehouden en ook overigens geen betrouwbare gegevens zijn verstrekt. De inspecteur heeft in redelijkheid kunnen uitgaan van belanghebbendes eigen verklaringen zoals hij die heeft afgelegd op 5 februari 2003 en 6 februari 2003 en de verklaringen van de diverse afnemers en aldus kunnen naheffen over een hoeveelheid van 400.000 (2000 sloffen) sigaretten. Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken dat en in hoeverre de accijns over een geringer aantal sigaretten dient te worden geheven. Belanghebbende is daarin met zijn enkele stelling dat hij van de 2000 sloffen er niet meer dan 600 a 700 heeft verkocht, naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. 2.8. De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de naheffingsaanslag, zo die al terecht is, aan zijn werkgever opgelegd moet worden. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat, gelet op het hiervoor onder 2.6. overwogene, is vast komen te staan dat belanghebbende de sigaretten voorhanden heeft gehad. En voorts dat noch enige wettelijke bepaling noch enig rechtsbeginsel zich ertegen verzet aan ieder die accijnsgoederen voorhanden heeft gekregen die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing zijn betrokken, voor het volle bedrag van de accijns een aanslag op te leggen (zie Hoge Raad 24 augustus 1999, nr. 34 164, gepubliceerd in BNB 1999/383). 2.9. Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende op grond van artikel 2f, juncto artikel 1, tweede lid, van de Wet met betrekking tot de onder 2.2. genoemde sigaretten accijns verschuldigd is geworden en dat het in de naheffingsaanslag begrepen bedrag aan accijns niet te hoog is vastgesteld. 2.10. Uit de stukken van het geding leidt de rechtbank af dat niet in geschil is dat belanghebbende de sigaretten die hij voorhanden heeft gehad als ondernemer heeft geleverd in de zin van artikel 3 van de Wet op de omzetbelasting. Nu blijkens het vorenoverwogene de inspecteur niet is uitgegaan van een te hoge maatstaf van heffing voor de accijns, geldt zulks evenzeer voor de omzetbelasting. 2.11. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard. 3. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is gedaan op 21 augustus 2008 door mr. W. Brouwer, voorzitter, mr. D. Hund en mr.drs. G.H.C. Blommers, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.G. Spierings - van Kessel, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.