Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF1768

Datum uitspraak2008-09-08
Datum gepubliceerd2008-09-24
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers07/00256
Statusgepubliceerd


Indicatie

De inspecteur heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het onderhavige terrein feitelijk voor het openbaar rijverkeer en ander verkeer openstaat. Daarom is het terrein waarop het voertuig stond geparkeerd, aan te merken als een weg in de zin van artikel 5 van de Wet MRB. In de loop van de beroepsprocedure is de boetebeschikking vernietigd. Dit leidt ertoe dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is wegens gebrek aan belang.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Tweede Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van X te Z, belanghebbende, tegen uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst/P, de inspecteur. 1. Loop van het geding 1.1. Van belanghebbende is bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage op 18 augustus 2003 een beroepschrift ingekomen, gericht tegen de uitspraken van de inspecteur, gedagtekend 18 juli 2003, inzake de naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting voor het tijdvak 30 april 2002 tot en met 29 april 2003 ten bedrage van € 300 en de tegelijkertijd vastgestelde boetebeschikking eveneens ten bedrage van € 300. Belanghebbende heeft het beroep aangevuld bij brieven ingekomen op 4 september 2003 en 19 november 2003. 1.2. Bij de uitspraken op bezwaar zijn de bezwaren ongegrond verklaard, zowel wat betreft de naheffingsaanslag als de boetebeschikking. 1.3. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 17 februari 2005, nr. BK-03/02350 het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd en de Staat gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. Op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën heeft de Hoge Raad bij arrest van 11 mei 2007, nr. 41.912, de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage vernietigd, behoudens de beslissing inzake het griffierecht, en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest. 1.4. Belanghebbende heeft bij brief van 23 september 2007, ingekomen 21 september 2007, gereageerd op het arrest van de Hoge Raad. De inspecteur heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet gereageerd op het arrest van de Hoge Raad. 1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 30 juni 2008. Zitting hadden mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, D.B. Bijl, en J.W. Zwemmer, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De zaak is behandeld tezamen met de zaken die bij het Hof zijn geregistreerd onder de nummers 07/00257 en 07/00258. Belanghebbende is, hoewel hij tijdig per aangetekende brief is uitgenodigd de zitting bij te wonen, niet verschenen. Namens de inspecteur is verschenen en gehoord A. Na de zitting is gebleken dat de uitnodiging voor de mondelinge behandeling, die aangetekend naar het adres B-straat 0, postcode (…) Z, was gezonden, retour was gekomen. Als reden voor onbestelbaarheid was op de envelop vermeld ‘Niet afgehaald’. 1.6. In verband met het vorenstaande is belanghebbende opnieuw uitgenodigd voor een mondelinge behandeling; het beroep is opnieuw behandeld ter zitting van 2 september 2008. Bij faxbericht van 16 augustus 2008 heeft belanghebbende medegedeeld in verband met zijn medische klachten niet aanwezig te kunnen zijn. De inspecteur heeft daarop bij brief van 21 augustus 2008 medegedeeld niet aanwezig te zijn. De inspecteur voegde als bijlage toe een beslissing van 11 juli 2008, houdende vernietiging van de boetebeschikking. 2. Geding na cassatie De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 mei 2007, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen: “3.1. Het Hof heeft (in onderdeel 6.3) geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het terrein B-straat een feitelijk voor het openbaar rijverkeer openstaande weg is als bedoeld in artikel 5 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet). Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat het terrein blijkens het kadaster particulier terrein is, waarbij dit met bordjes "EIGEN WEG" is aangegeven, en voorts dat toegang tot dit terrein slechts mogelijk is voor bezoekers van het terrein met - stilzwijgende - toestemming van de "houders van dit terrein". 3.2. Voor de beantwoording van de vraag of een particulier terrein als een voor het openbaar rijverkeer of ander verkeer openstaande weg als bedoeld in artikel 5 van de Wet moet worden aangemerkt, is beslissend of het terrein feitelijk voor het openbaar rijverkeer openstaat; daarvoor zijn van belang de feitelijke omstandigheden, zoals of door de rechthebbende(n) wordt geduld dat het algemene rijverkeer gebruik maakt van het terrein (vgl. HR 8 april 1997, nr. 602-96-V, VR 1998, 2). 3.3. Gelet op het hiervoor in 3.2 overwogene berust 's Hofs oordeel op een onjuiste rechtsopvatting indien eraan ten grondslag ligt de opvatting dat (een weg op) een terrein dat in particuliere eigendom is reeds geen openbare weg is omdat vanwege die particuliere eigendom de toegang tot dat terrein kan worden ontzegd. Indien het Hof daarentegen is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, behoefde, in het licht van de gemotiveerde stelling van de Inspecteur dat andere personen dan bezoekers van bedrijven op dat terrein de toegang niet wordt belemmerd of op enigerlei andere wijze ontzegd, nadere motivering 's Hofs oordeel dat toegang tot (de weg op) het terrein slechts mogelijk is voor bezoekers van dat terrein met - stilzwijgende - toestemming van de "houders van dit terrein". Het middel slaagt derhalve. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.” 3. Vaststaande feiten 3.1. Het Hof verwijst naar de volgende door het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage in de onder 1.3 vermelde uitspraak vastgestelde feiten. “3.1. Het motorrijtuig met het kenteken OO-00-OO, behorend tot de bedrijfsvoorraad van belanghebbende, is op 29 april 2003 aangetroffen op de B-straat te Z. 3.2. Op voormelde datum heeft een medewerker van de Belastingdienst/P geconstateerd, zo heeft de Inspecteur, onder verwijzing naar een verslag, waarvan een kopie tot de stukken van het geding behoort, gesteld dat het hiervoor vermelde voertuig niet was voorzien van een plaat met handelaarskenteken en is aangetroffen op de openbare weg. 3.3. Naar aanleiding van die constatering is, onder toepassing van artikel 69, eerste lid, in samenhang met artikel 1, tweede lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet), de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is gedagtekend 4 juli 2003. De nageheven belasting is op de voet van artikel 69, tweede lid, van de Wet berekend over het tijdvak 30 april 2002 tot en met 29 april 2003. De belasting, die is berekend naar het in artikel 67 van de Wet voorgeschreven handelaarstarief, beloopt een bedrag van € 300. Gelijktijdig met de naheffingsaanslag is op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in samenhang met paragraaf 34, onderdelen 1 en 2, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, een boete opgelegd van honderd percent, ofwel € 300. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd. 3.4. In het Rapport motorrijtuigenbelasting inzake onderzoek beroepschrift, gedagtekend 10 maart 2004, waarvan een kopie tot de stukken van het geding behoort, is - voor zover van belang - vermeld: (…) Naam houder : X Adres houder: B-straat 0 (…) "Toelichting: (...) Bij het Kadaster in C is een onderzoek ingesteld naar de status van het terrein. Gebleken is dat het terrein B-straat geheel eigen terrein is, inclusief de wegen die er doorheen lopen. De controle vond dus plaats op eigen terrein van de vereniging van eigenaren. (...) Het terrein is voorzien van verharde wegen welke zijn aangelegd om bezoekers te kunnen ontvangen. Bij de ingang staan slechts borden EIGEN WEG. Nergens zijn belemmeringen aangebracht, zoals slagbomen, toegangspasjes of andere belemmeringen. Het terrein zou niet goed kunnen functioneren als men niet onbelemmerd toegang zou hebben. (...) Uit het onderzoek is gebleken dat de wegen en de parkeerplaatsen aangemerkt kunnen worden als een voor het openbaar rijverkeer openstaande weg en derhalve voldoen aan art 5 van de Wet. (...)". 4. Geschil In geschil is het antwoord op de vraag of de belasting terecht is nageheven, welke vraag belanghebbende ontkennend en de inspecteur bevestigend beantwoordt. Hierbij dient met name de vraag te worden beantwoord of het motorrijtuig zich ten tijde van de controle op een weg, als bedoeld in artikel 5 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet), bevond. 5. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding. De inspecteur heeft ter zitting van 30 juni 2008 nog het volgende opgemerkt: Het klopt dat de boete geheel kan vervallen. Het terrein waar het voertuig geparkeerd stond, was eigen weg. Dat was aangeduid door een bordje bij de ingang van het terrein. Verder was er geen enkele belemmering aanwezig om het terrein te betreden. De weg is bedoeld om de daaraan gelegen bedrijven te kunnen bereiken. Er worden overigens geen voertuigen geweerd of verwijderd. Bijvoorbeeld een rijschoolinstructeur zou hier met een cliënt ongestoord kunnen oefenen. Het is in het belang van de eigenaren van het terrein dat hun bedrijven toegankelijk zijn; het is dus ook logisch dat er onbeperkt toegang wordt verleend. Belanghebbende is gewaarschuwd dat hij op het terrein geen voertuigen zonder handelaarsplaten kon parkeren. Hij heeft zich daar echter niet aan gehouden. 6. Overwegingen 6.1. Artikel 69, eerste lid, van de Wet bepaalt dat bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig uit een bedrijfsvoorraad zonder dat is voldaan aan de krachtens artikel 1, tweede lid, van de Wet gestelde voorwaarden, de belasting kan worden nageheven. Artikel 5 van de Wet bepaalt dat in die wet en de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder weg: elke voor het openbaar rijverkeer of ander verkeer openstaande weg en elk zodanig pad, de in de weg of het pad liggende bruggen en duikers alsmede de tot de weg behorende paden en bermen of zijkanten. 6.2. Niet in geschil is dat in casu niet is voldaan aan de krachtens artikel 1, tweede lid, van de Wet gestelde voorwaarden. Met betrekking tot de vraag of sprake is van een weg in de zin van artikel 5 van de Wet is het Hof van oordeel dat de inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het onderhavige terrein feitelijk voor het openbaar rijverkeer en ander verkeer openstaat. De inspecteur heeft in dit verband onder meer verwezen naar de omstandigheid dat, behalve het bord waarop staat vermeld “EIGEN WEG”, nergens belemmeringen zijn aangebracht om het terrein te betreden. Het verkeer wordt ook niet op enigerlei andere wijze de toegang ontzegd of geweerd. De inspecteur heeft in dit verband gemotiveerd gesteld dat het terrein ook niet goed zou kunnen functioneren als het publiek niet onbelemmerd toegang zou hebben. Op grond van deze feiten en omstandigheden concludeert het Hof dat het terrein waarop het voertuig stond geparkeerd, is aan te merken als een weg in de zin van artikel 5 van de Wet. 6.3. Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat de bestreden naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het beroep is derhalve in zoverre ongegrond. 6.4. Bij brief van 11 juli 2008 heeft de inspecteur medegedeeld dat de boetebeschikking is vernietigd. Dit leidt ertoe dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is wegens gebrek aan belang (vergelijk Hoge Raad, 8 september 2006, nr. 41568, Vakstudie Nieuws 2006/47.3). 7. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht nu belanghebbende niet heeft gesteld dergelijke kosten te hebben gemaakt en zulks het Hof ook overigens niet is gebleken. 8. Beslissing Het Hof: - verklaart het beroep ongegrond voor zover het de naheffingsaanslag betreft; - verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de boetebeschikking betreft. De uitspraak is vastgesteld op 8 september 2008 door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, D.B. Bijl, en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.