Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF5225

Datum uitspraak2008-10-02
Datum gepubliceerd2008-10-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers22-007350-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Piranha zaak. 5 (mede)verdachten. Zaak (mede)verdachte 5 Algemeen: Het gerechtshof ’s-Gravenhage veroordeelde op 2 oktober 2008 vier verdachten wegens het plegen van terroristische misdrijven tot gevangenisstraffen variërend van vier tot negen jaar. Een vijfde verdachte kreeg drie maanden gevangenisstraf voor een vuurwapendelict zonder terroristisch oogmerk. Het Haagse hof achtte het Openbaar Ministerie ontvankelijk in zijn vervolging van de verdachten, ondanks enkele onregelmatigheden in dit grootschalige onderzoek. Deze onregelmatigheden zijn voor het hof geen reden geweest om bewijsmiddelen uit te sluiten of lagere straffen op te leggen. Het hof vond het niet aannemelijk dat er sprake was van opzettelijke misleiding van de rechter. Bovendien zijn de tekortkomingen in hoger beroep hersteld. Het hof zag in het kader van deze strafzaken geen reden om onderzoek te doen naar mogelijke meineed van mr. Plooij. De rol van de AIVD oordeelde het hof rechtmatig. Het hof vond deelname van vier verdachten aan een organisatie met een terroristisch oogmerk bewezen op grond van verscheidene factoren. Voorbeelden hiervan zijn het circuleren van vuurwapens binnen de groep, de aanwezigheid van munitie, het houden van een schietoefening, belangstelling voor bomgordels en het aanhangen van een radicale gewelddadige geloofsopvatting. De verdachten hadden papieren voorhanden met namen van Nederlandse politici en zochten actief naar hun adressen. Van één van de verdachten is een gefilmd zelfmoordtestament aangetroffen.


Uitspraak

Rolnummer: 22-007350-06 Parketnummers: 10-600109-05 en 10-600103-06 Datum uitspraak: 2 oktober 2008 TEGENSPRAAK Gerechtshof te 's-Gravenhage meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 december 2006 in de strafzaak tegen de verdachte: [medeverdachte 5], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, adres: [adres]. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 2 november 2007 en 24 januari 2008, de onderbroken terechtzitting van 11, 14, 18 en 19 maart 2008, de onderbroken terechtzitting van 15, 17, 18 en 22 april 2008 en de terechtzittingen van 6 juni 2008, 19, 22 en 26 augustus 2008, 1, 4, 5, 9, 12 en 18 september 2008. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De aanduiding "advocaat-generaal" dient meervoudig te worden begrepen, voorzover het openbaar ministerie door twee advocaten-generaal vertegenwoordigd is geweest. Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen bij inleidende dagvaardingen vermeld staat, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering nader omschreven. Van de inleidende dagvaardingen en de vordering aanpassing omschrijving tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. Het hof heeft de feiten die in deze dagvaardingen zijn opgenomen van een doorlopende nummering voorzien. Het zal die nummering in dit arrest aanhouden. Bij gelegenheid van repliek heeft de advocaat-generaal naar voren gebracht dat het onder 1A en 1B tenlastegelegde dient te worden gelezen als een cumulatieve tenlastelegging. Blijkens het standpunt van de advocaat-generaal kan de 'Piranha groep' gelijktijdig als terroristische en criminele organisatie worden gezien en geldt artikel 140a Sr in deze situatie niet als specialis ten opzichte van artikel 140 Sr. Procesgang In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het aan hem onder 1A, 1B, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde, met beslissing omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen als vermeld in het vonnis waarvan beroep. De officier van justitie [officier van justitie 2] heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Het vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt. Door de verdediging gevoerde verweren Namens de verdachte heeft de verdediging - verkort en zakelijk weergegeven- betoogd dat, wanneer komt vast te staan dat de officier van justitie [officier van justitie 1] zich in de onderhavige procedure schuldig heeft gemaakt aan meineed of een poging daartoe, daar dan slechts één passende reactie op kan volgen namelijk dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk wordt verklaard in zijn vervolging van de verdachte. Al hetgeen in het kader van het onderzoek bekend onder het nummer RL8026F aan opsporingshandelingen is geschied en al hetgeen direct of indirect verband houdt met de betrouwbaarheid van het bewijs afkomstig uit dat onderzoek is van rechtstreeks belang in de onderhavige zaak. [getuige 5] is als verdachte aangehouden in eerder genoemd onderzoek bekend onder het nummer RL8026F. Het schrappen van passages uit door haar in die zaak afgelegde verklaringen is een opsporingshandeling in de onderhavige zaak geworden. De geschrapte passages zijn van cruciaal belang voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van het zogenaamde "apothekersgesprek" terwijl de uitleg met betrekking tot het schrappen van die passages gegeven door [officier van justitie 1] en de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 5] niet toereikend zijn om een dergelijk -in beginsel strafbaar handelen te rechtvaardigen. Door de zaaksofficier van justitie [officier van justitie 3] daarover niet in te lichten heeft [officier van justitie 1] het risico op de koop toe genomen dat het beginsel van de materiële waarheidsvinding in de onderhavige zaak met voeten zou kunnen worden getreden. Deze evidente schending van het beginsel van materiële waarheidsvinding wordt door [officier van justitie 1] herhaald doordat hij ter terechtzitting in hoger beroep getracht lijkt te hebben zijn rol bij het schrappen van de passages kleiner te laten lijken dan deze was en over het gebruik van de gekuiste verklaringen in de Hofstadzaak niet de waarheid heeft verteld. Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. Het hof stelt voorop dat van een onherroepelijke veroordeling van [officier van justitie 1] ter zake meineed of een poging daartoe geen sprake is. Op grond van het dossier en wat ter terechtzitting in hoger beroep is besproken kan het hof het er niet voor houden dat het opzet tot het plegen van het misdrijf genoemd in artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht zoals vereist om tot een bewezenverklaring te komen, vast staat. Het aanpassen van de op 24 juni 2005 bij de politie door [getuige 5] afgelegde verklaringen heeft plaatsgevonden met haar medeweten en dat het verklaringen betreft, die [getuige 5] als verdachte in haar eigen zaak heeft afgelegd. Dat zij bezwaar had tegen die gang van zaken, is uit de stukken noch uit het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk geworden. [officier van justitie 2], als officier van justitie betrokken bij de behandeling ter terechtzitting van de zaak van de verdachte in eerste aanleg, heeft als getuige ter terechtzitting van dit hof op 26 augustus 2008 - verkort en zakelijk weergegeven- verklaard1 dat hij per brief van 17 oktober 2006 naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de toenmalige raadsman van de medeverdachte [medeverdachte 3], gedaan ter terechtzitting van de rechtbank van 16 oktober 2006 stukken, heeft overgelegd aan de rechtbank uit het dossier van de zaak met nummer RL8026F waaronder ook verklaringen van [getuige 5]. Dat er verschillende versies van die verklaring van [getuige 5] bestonden, wist [officier van justitie 2] bij die gelegenheid niet. Voor zover hij het zich nog kon herinneren, was de selectie van toevoeging van stukken bij eerder genoemde brief niet gebaseerd op keuzes van zijn kant maar op een verzoek van de raadsman van de verdachte. Officier van justitie [officier van justitie 3] en in die hoedanigheid ook belast met de vervolging van de verdachte in eerste aanleg heeft als getuige ter terechtzitting van dit hof op 26 augustus 2008 - verkort en zakelijk weergegeven- verklaard2 dat hij niet weet hoe de verklaringen van [getuige 5] in het strafdossier van de verdachte terecht zijn gekomen. Hij heeft wel deelgenomen aan overleg met de politie over de vraag hoe uiteindelijk het strafdossier eruit zou moeten zien. Daarbij is niet per verklaring besproken of die verklaring wel of niet in het strafdossier gevoegd diende te worden. Hij heeft zelf geen selectie gemaakt uit het dossier, dat bekend is onder nummer RL8026F, ter voeging in de strafzaak van de verdachte. Er zijn naar het oordeel van het hof uit de stukken noch het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan het hof aan de juistheid van hetgeen door [officier van justitie 2] en [officier van justitie 3] ter zake is verklaard, dient te twijfelen. [verbalisant 3], [functie verbalisant 3], heeft op 29 mei 2008 bij de rechter-commissaris een verklaring3 afgelegd. Het hof begrijpt uit die verklaring dat hij als opsporingsambtenaar betrokken is geweest bij de strafzaak tegen [getuige 5]. Met betrekking tot het schrappen van passages uit de ten overstaan van de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] op 24 juni 2005 als verdachte afgelegde verklaring van [getuige 5] - voor zover thans van belang verkort en zakelijk weergegeven- heeft hij het volgende verklaard. Hij heeft contact gezocht met [officier van justitie 1] omdat er passages in de verklaringen van [getuige 5] voorkwamen die belastende informatie bevatten voor [getuige 6] en de medeverdachte [medeverdachte 3]. De desbetreffende passages zijn vervolgens geschrapt om [getuige 5] en haar familie in bescherming te nemen. [verbalisant 5] heeft op 4 april 2008 bij de rechter-commissaris - voor zover thans van belang verkort en zakelijk weergegeven - verklaard4 dat hem door zijn baas [verbalisant 3] is gezegd dat de ten overstaan van [verbalisant 5] en zijn collega afgelegde verklaringen van [getuige 5] nog een keer met haar moesten worden doorgenomen en dat een bepaalde passage uit haar verklaring moest worden geschrapt. Het ging om een passage die de veiligheid van haar en haar familie in gevaar zou kunnen brengen. Hij heeft dat met zijn collega ook gedaan en de passage is vervolgens geschrapt; getuige 5] had daartegen geen bezwaar. [officier van justitie 1] heeft daarover als getuige ter terechtzitting van dit hof op 19 augustus 2008 het volgende - verkort en zakelijk weergegeven- verklaard5. Kort na de aanhouding van [getuige 5] heeft hij telefonisch gesproken met [verbalisant 3] over wat [getuige 5] had verklaard. [verbalisant 3] schetste hem het dilemma waarin [getuige 5] zich volgens [verbalisant 3] bevond, doordat zij enerzijds haar zuster niet wilde belasten en anderzijds de waarheid wilde vertellen. Uiteindelijk heeft zij toch heel veel verteld over de medeverdachte [medeverdachte 3], haar familie en ook over contacten tussen haar familie en de AIVD. [verbalisant 3] vond dat [getuige 5] met haar verklaringen niet alleen zich zelf maar ook haar familie in gevaar bracht en hij liet [officier van justitie 1] weten het onverantwoord te vinden een en ander in haar verklaring te laten staan. Vanwege de veiligheid van [getuige 5] en haar familie is toen de afweging gemaakt om bepaalde passages uit haar verklaringen te schrappen. Hoewel er wel gesproken is over een andere oplossing, heeft [officier van justitie 1] met de gang van zaken ingestemd. De gang van zaken had niet zijn voorkeur maar was zijns inziens verdedigbaar en hij heeft niet overwogen om deze terug te laten draaien. Gelet op wat ter zake door [verbalisant 3], [verbalisant 5] en [officier van justitie 1] is verklaard, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat [officier van justitie 1] het risico op de koop toe heeft genomen dat het beginsel van materiële waarheidsvinding is geschonden door de zaaksofficier [officier van justitie 3] niet in te lichten over de gang van zaken rond het weglaten van passages uit verklaringen van [getuige 5], zoals door de verdediging is betoogd. Ook overigens is dat naar het oordeel van het hof op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk geworden. Van een hernieuwde schending van bedoeld beginsel door [officier van justitie 1] ter terechtzitting in hoger beroep, zoals betoogd door de verdediging, kan gelet op wat hiervoor is overwogen, geen sprake zijn. Hetgeen hiervoor is overwogen neemt niet weg dat ook naar het oordeel van het hof door [verbalisant 3] en [verbalisant 5] onjuist is gehandeld door de gang van zaken rond het schrappen van passages uit verklaringen van [getuige 5] niet in een proces-verbaal te relateren omdat die gang van zaken ontegenzeggelijk van belang is voor de strafrechter om de betrouwbaarheid van de verklaringen te beoordelen en de verdediging en ook de zittingsofficier van justitie alsmede de advocaat-generaal in staat te stellen om ter terechtzitting hun visie over de waarde van het gerelateerde kenbaar te maken ter realisering van het recht op een eerlijke berechting zoals neergelegd in artikel 6 EVRM. Daarmee hebben [verbalisant 3] en [verbalisant 5] de in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde verbaliseringsplicht niet volledig nageleefd. [officier van justitie 1] heeft er ten onrechte niet voor zorg gedragen dat aan bedoelde verbaliseringsplicht wel volledig werd voldaan. Hem kwam als zaaksofficier in de strafzaak van [getuige 5] het gezag toe over hetgeen de opsporingsambtenaren in dit verband hebben verricht en uit dien hoofde heeft hij de gevolgde gedragslijn getoetst. Het enkel mededelen aan [verbalisant 3] op het moment dat hij van het schrappen van de passages op de hoogte raakte, dat er ook een andere oplossing was en dat de door [verbalisant 3] gekozen oplossing niet zijn voorkeur had, is -gelet op hetgeen hiervoor is overwogen- in dit verband onvoldoende. Niet is aannemelijk geworden dat dit geschiedde met de kennelijke bedoeling om bepaalde activiteiten aan het rechterlijk oordeel te onttrekken. Het hof zal daaraan geen gevolgen verbinden nu tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep bedoelde redengevende informatie aan zowel het hof als de verdediging en de advocaat-generaal ter beschikking is gekomen, de oorspronkelijke verklaringen van [getuige 5] aan het dossier zijn toegevoegd als ook [verbalisant 3] en [verbalisant 5] bij de rechter-commissaris en [officier van justitie 1] ter terechtzitting in aanwezigheid van de verdediging hierover als getuige uitgebreid zijn gehoord. Daarmee is voldoende inzicht verkregen op de onderdelen van het opsporingsonderzoek waarover in het strafdossier inzicht ontbrak. Het verweer wordt verworpen. Het hof acht geen termen aanwezig om met betrekking tot [officier van justitie 1] in het kader van de onderhavige strafzaak zelfstandig een onderzoek als bedoeld in artikel 295 lid 1 en lid 4 van het Wetboek van Strafvordering te doen plaatsvinden als door de verdediging verzocht. Het desbetreffende verzoek wordt dan ook afgewezen. In dit verband overweegt het hof, dat het de verdachte vrij staat om op basis van de opgemaakte en vastgestelde processen verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van de respectieve verhoren van [officier van justitie 1] aangifte te doen bij de politie van vermeende strafbare feiten. Vrijspraak Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1A, 1B, 2, 3 en 4 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Vrijspraak feiten 1A en 1B Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting komt naar voren dat de verdachte in de woning van [getuige 3] een wapen heeft gezien en dat ook in handen heeft gehad evenals bij dat wapen behorende munitie6, alsmede eenmaal met de auto van [getuige 2] en [getuige 3] en in gezelschap van onder andere de medeverdachte [medeverdachte 4] naar het onderkomen in België is gereisd. De medeverdachte [medeverdachte 4] heeft hij op een andere gelegenheid horen spreken over de werking van het brein7. In België heeft de verdachte andermaal wapens gezien8. Tevens is uit digitaal onderzoek gebleken dat de verdachte verschillende malen heeft ingelogd op een hotmailaccount dat specifiek was aangemaakt voor het onderhouden van contact met de medeverdachte [medeverdachte 1]9, die de verdachte reeds langere tijd kende. Ook heeft de verdachte verklaard de medeverdachte [medeverdachte 2] te hebben ontmoet10. Dat alles levert evenwel onvoldoende bewijs op om tot het oordeel te kunnen komen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in de artikelen 140a en 140 van het Wetboek van Strafrecht dan wel wetenschap heeft gehad van het bestaan van een organisatie die tot oogmerk heeft gehad het plegen van misdrijven dan wel terroristische misdrijven. Daarom dient de verdachte van het hem onder 1A en 1B tenlastegelegde te worden vrijgesproken. Vrijspraak feit 2: Het bovenstaande levert evenmin voldoende bewijs op om tot het oordeel te kunnen komen dat de verdachte enige betrokkenheid heeft gehad bij de onder 2 tenlastegelegde voorbereidingshandelingen. De verdachte dient daarom eveneens van het aan hem onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken te worden. Vrijspraak feiten 3 en 4 Ten aanzien van het onder feit 3 en 4 tenlastegelegde medeplegen van het voorhanden hebben van zakelijk weergegeven de CZ model 61 ("baby-uzi") en de revolver van het merk Smith & Wesson met munitie staat slechts vast dat aan de verdachte wapens zijn getoond in België, welke wapens enige tijd in de woning waar ook de verdachte verbleef aanwezig waren en welke mee terug genomen zijn in de auto naar Nederland, terwijl de verdachte toen eveneens mee terug reed naar Nederland. Uit het enkele feit dat de verdachte de wapens heeft gezien in België en wist dat de wapens mee terug in de auto naar Nederland werden vervoerd, in welke auto ook de verdachte mee terug reed, vloeit niet voort dat hij enige beschikkingsmacht over de wapens gehad heeft, dan wel in nauwe en bewuste samenwerking met anderen of een ander die wapens en/of munitie voorhanden heeft gehad, als bedoeld in de Wet wapens en munitie. De stelling van het OM dat de verdachte op grond van de artikelen 135 dan wel 136 van het Wetboek van Strafrecht een rechtsplicht had ambtenaren van politie en justitie kennis te geven van de aanwezigheid van die wapens en door zulks niet te doen zich distantieert en daarmee medepleger is gaat naar het oordeel van het hof niet op. Niet staat vast dat de verdachte kennis droeg van samenspanning in relatie tot de in artikel 135 van het Wetboek van Strafrecht genoemde misdrijven en opzettelijk heeft nagelaten daarvan tijdig kennis te geven. Met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 136 van het Wetboek van Strafrecht stelt het hof vast dat in ieder geval geen sprake is dat de bijkomende voorwaarde "indien het misdrijf is gevolgd" in deze is vervuld, terwijl het hof eveneens niet heeft kunnen vaststellen dat de verdachte op het moment dat hij de wapens zag reeds begreep dat daarmee een der in artikel 136 van het Wetboek van Strafrecht genoemde misdrijven zou worden gepleegd. Het hof spreekt de verdachte dan ook vrij van het onder feit 3 en 4 tenlastegelegde medeplegen van voorhanden hebben van de CZ model 6 en de revolver merk Smith & Wesson telkens met munitie, alsmede van de strafverzwarende omstandigheid dat die feiten zijn begaan met een terroristisch oogmerk dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 5. hij op een tijdstip in de maand juni 2005 te 's-Gravenhage een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie II onder 2 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet, geschikt om automatisch te vuren, van het merk Agram 2000 kaliber 9 mm, en munitie in de zin van artikel 1 onder 4 gelet op artikel 2 lid 2 van categorie III onder 1, te weten een aantal patronen, kaliber 9 mm, en een geluidsdemper voorhanden heeft gehad. Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. Bewijsvoering Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht. Nadere overwegingen met betrekking tot het bewezenverklaarde Het voorhanden hebben van wapens en munitie Met betrekking tot het medeplegen van het voorhanden hebben van de Agram 2000 met munitie (feit 5) stelt het hof vast dat op een van de patronen, die bij de aanhouding van de medeverdachte [medeverdachte 2] op 22 juni 2005 in de rugtas van die medeverdachte werd gevonden, celmateriaal is aangetroffen, dat afkomstig kan zijn van de verdachte met de kans dat een willekeurig gekozen man hetzelfde DNA-profiel bezit als dat van het onderzochte celmateriaal in de bemonstering van minder dan één op een miljard11. Dat enkele feit is naar het oordeel van het hof evenwel onvoldoende om bij de verdachte het tenlastegelegde (medeplegen van) voorhanden hebben van de Agram 2000 met geluidsdemper en munitie op 22 juni 2005 te Amsterdam bewezen te verklaren. Wel staat vast dat de verdachte een of enkele dagen voorafgaand aan 22 juni 2005 in de slaapkamer in het huis van [getuige 3] -waar de medeverdachte [medeverdachte 2] met de medeverdachte [medeverdachte 3] enkele dagen verbleef- op het bed een groot zilverkleurig wapen open en bloot zag liggen en onder de deken kogeltjes in een doosje zag liggen, waarna hij een kogeltje uit het doosje heeft gehaald, heeft bekeken en weer heeft teruggelegd. Verder lag er naast het wapen nog een zwart ding dat je op het wapen moest schuiven (het hof begrijpt: een geluidsdemper). De verdachte heeft verklaard het wapen te hebben opgepakt om te kijken of het echt was12. Hiermee heeft de verdachte het wapen, de geluidsdemper en de daar aanwezige munitie opzettelijk in Den Haag voorhanden gehad. De verdachte kon daarover toen feitelijk beschikken, immers heeft hij het wapen - een volautomatisch vuurwapen- en een patroon daadwerkelijk opgepakt en bekeken. Dat de verdachte daarbij de afweging heeft gemaakt het wapen, de geluidsdemper en de munitie niet mee te nemen en verder te gebruiken is voor het voorhanden hebben op tijd en plaats voormeld niet relevant. Het hof weegt in dat verband mee dat de verdachte op dat moment enkele dagen in de woning van [getuige 3] verbleef, waar ook de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] in de slaapkamer verbleven, op dat moment alleen in huis was en de medeverdachte [medeverdachte 2] de verdachte volgens diens eigen verklaring13 had verboden om in de slaapkamer, te komen, waaraan de verdachte geen gevolg heeft gegeven. De korte tijd dat de verdachte over het wapen en de kogel heeft kunnen beschikken is voor de vraag naar het bewijs van het voorhanden hebben als tenlastegelegd, niet relevant doch speelt wel een rol bij de strafmaat. Het hof acht dan ook bewezen dat de verdachte toen en daar het vuurwapen, de Agram 2000, de geluidsdemper en munitie voorhanden heeft gehad. Uit het dossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting is af te leiden dat de verdachte, al dan niet tezamen met anderen, ook overigens een (van deze) wapen(s) en/of munitie opzettelijk voorhanden heeft gehad in de periode van 11 november 2004 tot 22 juni 2005 (Agram) of 14 oktober 2005 (CZ en de Smith & Wesson). Van het overig tenlastegelegde dient de verdachte dan ook te worden vrijgesproken. Terroristisch oogmerk Ten aanzien van de vraag of het voorhanden hebben van de Agram 2000 met munitie als bewezen verklaard is begaan met een terroristisch oogmerk dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in art. 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken overweegt het hof als volgt. Voor het aannemen van het bestaan van een terroristisch oogmerk is beslissend welk gevolg de dader met zijn gedraging daadwerkelijk beoogde; het bewijs daarvan kan uit objectieve omstandigheden worden afgeleid. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan niet worden bewezen dat de verdachte met het voorhanden hebben van het onder 5 tenlastegelegde wapen, de geluidsdemper en de munitie beoogde een der in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht onderscheiden oogmerken na te streven. Het enkele voorhanden hebben van dat wapen met munitie in de tenlastegelegde periode levert op zichzelf geen bijdrage aan de verwezenlijking van een de in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde oogmerken. Evenmin kan worden bewezen dat de verdachte als medepleger betrokkenheid heeft gehad bij een van de onder feit 2 omschreven gedragingen, van welk feit hij vrijgesproken wordt. Van enige samenhang met de onder feit 2 omschreven gedragingen is dan ook geen sprake. Dit brengt met zich mee dat het hof de strafverzwarende omstandigheid dat het onder 5 bewezen verklaarde feit is begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en gemakkelijk te maken dan ook niet bewezen acht. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezenverklaarde levert op: Ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Strafmotivering De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1A, 1B, 2, 3, 4 en 5 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Het hof overweegt hiertoe als volgt. De verdachte heeft onbevoegd een volautomatisch vuurwapen met een geluidsdemper en munitie voorhanden gehad. Vuurwapens worden meer en meer gebruikt bij het plegen van ernstige misdrijven, soms met ingrijpende gevolgen, en veroorzaken dan veelal gevaar en ernstige gevoelens van onveiligheid. Ook komen regelmatig ongelukken voor bij het hanteren van vuurwapens. Daarom moet streng worden opgetreden tegen het onbevoegd voorhanden hebben van dergelijke vuurwapens en munitie. In het voordeel van de verdachte houdt het hof rekening met het feit dat de verdachte het vuurwapen en de daarbij behorende munitie slechts gedurende een zeer korte tijd en niet in het openbaar voorhanden heeft gehad. Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur een passende en geboden reactie vormt. Vordering bevel tot gevangenneming van de verdachte. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 1 september 2008 gevorderd dat het hof ter zake van laatstbedoelde feiten bij arrest de gevangenneming van de verdachte beveelt. Uit hetgeen hiervoor onder 'vrijspraak' is overwogen vloeit voort dat deze vordering zal worden afgewezen. In het licht van artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering ziet het hof -gelet op de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, welke de duur van de opgelegde gevangenisstraf overtreft, bij deze stand van zaken geen termen aanwezig de gevangenneming van de verdachte te bevelen. Beslag De advocaat-generaal heeft in deze met betrekking tot de inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, vermeld op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, geconcludeerd tot verbeurdverklaring van de voorwerpen onder de nummers 1 en 2. Het hof gelast de teruggave van de voorwerpen zoals deze vermeld zijn op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 1 en 2 aan verdachte. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55(oud) van de Wet wapens en munitie. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 A en B, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 5 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten opleveren. Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (DRIE) MAANDEN Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht. Gelast de teruggave van de voorwerpen zoals deze vermeld zijn op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 1 en 2 aan verdachte. Wijst af de vordering tot het verlenen van een bevel tot gevangenneming van de verdachte. Dit arrest is gewezen door mrs. I.E. de Vries, Chr.A. Baardman en W.F. Groos, in bijzijn van de griffiers mrs. S. Bek en F.J.M. Noordhoff. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 2 oktober 2008. 1 Proces-verbaal terechtzitting hof 's-Gravenhage d.d. 26 augustus 2008 2 Proces-verbaal terechtzitting hof 's-Gravenhage d.d. 26 augustus 2008 3 Proces-verbaal verhoor getuige van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam d.d. 29 mei 2008 4 Proces-verbaal verhoor getuige van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam d.d. 4 april 2008 5 Proces-verbaal terechtzitting hof 's-Gravenhage d.d. 19 augustus 2008 6 Proces-verbaal van terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 april 2008, blz 42 7 Proces-verbaal van terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 april 2008, blz 46 8 Verklaring van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in eerste aanleg op 20 oktober 2006 9 Proces-verbaal van bevindingen door het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, UCTA-nummer 05-039-7, blz 1786 ev en proces-verbaal van terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 april 2008, blz 40 10 Proces-verbaal van terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 april 2008, blz 40 ev 11 Deskundigenrapport NFI d.d. 30 november 2005 van [deskundige 2] map INS 26 p. 8577 ev. 12 Proces-verbaal van (5e) verhoor van de verdachte [medeverdachte 5] d.d. 26 oktober 2005 , proces-verbaalnummer Z72048map 43 p.12116 13 Verklaring van de verdachte [medeverdachte 5] afgelegd ter terechtzitting van het hof op 18 april 2008 proces-verbaal ter terechtzitting p. 42