Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG5668

Datum uitspraak2008-11-18
Datum gepubliceerd2008-12-01
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802954/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb / minderjarige vreemdeling / geen rechtmatig verblijf / Coa heeft alleen zorgtaken voor zover die uit de Rvb voortvloeien
Ingevolge de Rvb is het COa belast met het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden van de in artikel 2, eerste lid vermelde categorieën vreemdelingen. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb behoort tot de kring van rechthebbenden de categorie minderjarige vreemdelingen die, samen met tenminste één ouder of verzorger, in afwachting van een verblijfsaanvraag rechtmatig in Nederland verblijven. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Rvb wordt met de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor deze categorie vreemdelingen slechts het verstrekken van een financiële toelage bedoeld. Het Rvb bevat geen bepalingen die het COa een mogelijkheid bieden om hiervan af te wijken dan wel om de kring van rechthebbenden uit te breiden. Hieruit volgt dat het COa ten aanzien van minderjarige vreemdelingen die geen asielzoeker zijn, uitsluitend is belast met de specifieke taak van het verstrekken van een financiële toelage aan de categorie vreemdelingen, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb. Gelet op dit samenstel van wettelijke bepalingen is, anders dan waarvan de rechtbank uitgaat, geen sprake van algemene jegens vreemdelingen op het COa rustende zorgtaken, die er toe kunnen leiden dat het COa de zijn in de Rvb toevertrouwde taken uitvoert met voorbijgaan aan de daaraan gestelde begrenzing dat de desbetreffende vreemdelingen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder f, g of h van de Vw 2000 hebben. Dit vindt bevestiging in het bepaalde in artikel 10 van de Vw 2000. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het op de weg van het COa lag om bij de beoordeling van de aanvragen van de vreemdelingen om verstrekkingen op grond van de Rvb uitvoering te geven aan de naar haar oordeel uit het IVRK voortvloeiende en op de Nederlandse staat rustende zorgplicht ten aanzien van de categorie minderjarigen, waartoe de vreemdelingen behoren, en op grond hiervan de besluiten van 28 maart 2007 en 13 april 2007 vernietigd. De grieven 2, 3 en 5 slagen. Grief 4 behoeft derhalve geen bespreking.


Uitspraak

200802954/1. Datum uitspraak: 18 november 2008 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, appellante, tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/17545 en 07/14950 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 10 april 2008 in de gedingen tussen: [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers. 1. Procesverloop Bij onderscheiden besluiten van 28 maart 2007 en 13 april 2007, voor zover thans van belang, heeft het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa) aanvragen van [vreemdeling 2] en [vreemdeling 1] (hierna: de vreemdelingen) om hun verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (hierna: de Rvb) te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht. Bij uitspraak van 10 april 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg (hierna: de rechtbank), de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het COa bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 april 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Hetgeen als grief 1 is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan. 2.2. In de grieven 2, 3, 4 en 5 klaagt het COa dat – samengevat weergegeven – de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het COa de in artikel 3 van de Wet COa neergelegde en voor de Nederlandse Staat uit artikel 2 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) voortvloeiende zorgplicht ten aanzien van de specifieke categorie minderjarigen waartoe de vreemdelingen behoren, te weten minderjarigen ten aanzien van wie moet worden vastgesteld of zij al dan niet voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van de zogenoemde pardonregeling in aanmerking komen, te beperkt heeft uitgelegd. Daartoe voert het COa aan dat de rechtbank heeft miskend dat in artikel 3 van de Wet COa geen algemene zorgtaken ten aanzien van alle vreemdelingen zijn neergelegd, dat het COa op grond van de Rvb niet met materiële en immateriële opvang ten aanzien van asielzoekers is belast, maar met de financiële ondersteuning van andere categorieën vreemdelingen en dat het op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb een specifieke uitkeringstaak heeft gekregen voor minderjarige vreemdelingen met rechtmatig verblijf. De rechtbank heeft, volgens de uitsluitend subsidiair en voorwaardelijk voorgedragen grief 4, voorts miskend dat de positie van de vreemdelingen niet vergelijkbaar is met de positie van rechtmatig hier te lande verblijvende vreemdelingen en dat het COa niet de ruimte heeft om verstrekkingen aan niet in de Rvb aangewezen categorieën vreemdelingen te verlenen. Daarnaast voert het COa aan dat de bestreden overwegingen van de rechtbank in strijd zijn met artikel 10 van de Vw 2000 op grond waarvan een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft geen aanspraak op toekenning van verstrekkingen heeft. 2.2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en e, van de Wet COa is het COa belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers en met door de minister van Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) aan het COa op te dragen andere taken die samenhangen met de opvang van asielzoekers. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet COa kan de staatssecretaris het COa taken als bedoeld in het eerste lid opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen. Ingevolge artikel 12 van de Wet COa kan de minister regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen, als bedoeld in artikel 3, tweede lid. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan. De Rvb strekt ter uitvoering van artikel 3, tweede lid, van de Wet COa. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Rvb is het COa belast met het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor de volgende categorieën vreemdelingen gedurende de daarbij aangegeven termijn: e. een samen met ten minste één ouder of verzorger hier te lande verblijvende minderjarige vreemdeling, niet zijnde een vreemdeling als bedoeld in onderdeel c, die geen aanspraak heeft op verstrekkingen op grond van enig ander wettelijk voorschrift en die blijkens een schriftelijke verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst aan het COa rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder f, g, of h, van de Vw 2000, vanaf het moment dat het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder f, g, of h, van de Vw 2000, is verkregen tot het moment waarop dit rechtmatig verblijf is geëindigd; Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Rvb houdt het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor vreemdelingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, in het verstrekken van een financiële toelage. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Rvb wordt aan de in artikel 2, eerste lid, van die regeling bedoelde categorieën vreemdelingen geen onderdak in een opvangcentrum, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet COa, geboden. 2.2.2. In de besluiten van 28 maart 2007 en 13 april 2007 zijn de aanvragen van de vreemdelingen om hun verstrekkingen krachtens de Rvb te verlenen afgewezen, omdat zij niet voldoen aan de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb neergelegde eis van rechtmatig verblijf. De rechtbank heeft overwogen dat – samengevat weergegeven – de omstandigheid dat de staatssecretaris om aanhouding van het verzoek om een voorlopige voorziening van de vreemdelingen heeft verzocht en ambtshalve zal beslissen of de vreemdelingen aan de in de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud), zoals vermeld in onderdeel B14/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, gestelde eisen voldoen en in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ''afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet'', in afwachting waarvan de vreemdelingen in Nederland verblijven, niet gelijk staat aan rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Dit is in hoger beroep niet bestreden. 2.2.3. Ingevolge de Rvb is het COa belast met het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden van de in artikel 2, eerste lid vermelde categorieën vreemdelingen. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb behoort tot de kring van rechthebbenden de categorie minderjarige vreemdelingen die, samen met tenminste één ouder of verzorger, in afwachting van een verblijfsaanvraag rechtmatig in Nederland verblijven. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Rvb wordt met de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor deze categorie vreemdelingen slechts het verstrekken van een financiële toelage bedoeld. Het Rvb bevat geen bepalingen die het COa een mogelijkheid bieden om hiervan af te wijken dan wel om de kring van rechthebbenden uit te breiden. Hieruit volgt dat het COa ten aanzien van minderjarige vreemdelingen die geen asielzoeker zijn, uitsluitend is belast met de specifieke taak van het verstrekken van een financiële toelage aan de categorie vreemdelingen, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb. Gelet op dit samenstel van wettelijke bepalingen is, anders dan waarvan de rechtbank uitgaat, geen sprake van algemene jegens vreemdelingen op het COa rustende zorgtaken, die er toe kunnen leiden dat het COa de zijn in de Rvb toevertrouwde taken uitvoert met voorbijgaan aan de daaraan gestelde begrenzing dat de desbetreffende vreemdelingen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder f, g of h van de Vw 2000 hebben. Dit vindt bevestiging in het bepaalde in artikel 10 van de Vw 2000. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het op de weg van het COa lag om bij de beoordeling van de aanvragen van de vreemdelingen om verstrekkingen op grond van de Rvb uitvoering te geven aan de naar haar oordeel uit het IVRK voortvloeiende en op de Nederlandse staat rustende zorgplicht ten aanzien van de categorie minderjarigen, waartoe de vreemdelingen behoren, en op grond hiervan de besluiten van 28 maart 2007 en 13 april 2007 vernietigd. De grieven 2, 3 en 5 slagen. Grief 4 behoeft derhalve geen bespreking. 2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 28 maart 2007 en 13 april 2007 alsnog ongegrond verklaren. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 10 april 2008 in zaken nrs. 07/17545 en 07/14950; III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins-de Vin voorzitter w.g. Ramrattansing ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2008 408. Verzonden: 18 november 2008 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak