Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG8427

Datum uitspraak2008-12-31
Datum gepubliceerd2009-01-06
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers307573 / HA ZA 08-999
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil is of de tussen partijen gerezen kwestie, die de curatoren als van zuiver civielrechtelijke aard beschouwen, uitsluitend het beroep op de belastingrechter openstaat.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 307573 / HA ZA 08-999 Vonnis van 31 december 2008 in de zaak van MRS. [X en Y], beiden wonende te [woonplaats], in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van de besloten vennootschap [A] B.V. te [vestigingsplaats], eisers, advocaat mr. E. Grabandt, te 's-Gravenhage, tegen de publiekrechtelijke rechtspersoon DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën, Belastingdienst [P]), zetelend te 's-Gravenhage, gedaagde, advocaat mr.drs. W.I. Wisman, te 's-Gravenhage. Partijen worden hierna de curatoren en de Staat genoemd. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding van 17 maart 2008; - de conclusie van antwoord, van 2 juni 2008; - het tussenvonnis van 9 juli 2008, waarbij een comparitie van partijen is bevolen; - het proces-verbaal van comparitie van 18 november 2008, waarin melding is gemaakt van de akte van inlichtingen van de zijde van de curatoren, ingezonden met een brief van 7 november 2008 van hun advocaat. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. Met een vonnis van 6 mei 2002 heeft de rechtbank [P] het faillissement uitgesproken van de besloten vennootschap [A] BV (hierna: [A]), te [vestigingsplaats], met benoeming van mrs. [X] en [Y] (de eisers q.q. in deze zaak, hier aangeduid als de curatoren) tot curatoren. 2.2. Eind 2002 zijn de curatoren geconfronteerd met een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen gedateerd 27 december 2002 ten laste van [A] over het jaar 1997. De naheffingsaanslag bedraagt € 864.601 (exclusief een bedrag van € 151.395 wegens heffingsrente en een boete ten bedrage van € 432.300). Na bezwaar van de curatoren tegen de naheffingsaanslag heeft de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen te [P], orgaan van de Staat, bij beschikking van 27 juli 2007 de boete doen vervallen en de naheffingsaanslag verlaagd tot een bedrag van € 592.323 (exclusief € 91.258 wegens heffingsrente). De curatoren hebben tegen deze beschikking beroep ingesteld bij de rechtbank [Q] (sector bestuursrecht, afdeling belastingzaken). Op dit beroep is nog niet beslist. De zaak zou, na de schriftelijke conclusiewisseling, worden behandeld ter zitting van 17 juni 2008, maar is daar op verzoek van de curatoren aangehouden in afwachting van de ontwikkelingen in deze civiele procedure. 2.3. De naheffingsaanslag betreft de toekenning van optierechten op aandelen door de moedervennootschap van [A] eind december 2007 aan werknemers van onder meer [A]. [A] was een leverancier van computerhardware. In het kader van deze toekenning heeft eind oktober/begin november 1997 telefonisch contact plaatsgevonden tussen de gemachtigde van [A] en de heer [Z], als inspecteur verbonden aan de Belastingdienst Ondernemingen te [P]. Op 4 november 1997 is een concept van de optieregeling aan de inspecteur gezonden. Op 12 november 1997 volgde daarop de inzending van een waardeberekening, die uitkwam op een bedrag van f 21,9 miljoen. Na verdere discussie, schriftelijk en mondeling, tussen [A] en de inspecteur hebben deze partijen op 19 december 1997 telefonisch overeenstemming bereikt. Met een brief van diezelfde datum heeft de inspecteur deze overeenstemming als volgt bevestigd: "Wij hebben vanmorgen telefonisch overeenstemming bereikt over een waarde in het economisch verkeer van f 40.000.000,00 van de aandelen van de [B] B.V. [thans: [A], toevoeging van de rechtbank] te [vestigingsplaats]. [...]" De bedoelde optieovereenkomsten zijn vervolgens op 23 december 1997 gesloten tegen een uitoefenprijs van f 7,04. Dit bedrag correspondeert met een waarde per aandeel die overeenkomt met een totale waarde van f 40 miljoen. 2.4. In het onder 2.3 bedoelde telefonische overleg is aan de inspecteur meegedeeld dat [A] voornemens was op korte termijn naar de beurs te gaan. Deze beursgang heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 23 april 1998. De introductieprijs bedroeg per aandeel f 20. 2.5. Met een brief van 16 december 2002 heeft de Belastingdienst Grote Ondernemingen/[P] aan een van de curatoren onder meer het volgende bericht: "Op 19 december 1997 verleent de Belastingdienst Ondernemingen [P] haar goedkeuring aan de aan haar voorgelegde optieregeling. Meer specifiek gaat de Belastingdienst akkoord met een waarde in het economische verkeer van de aandelen [A] van fl. 40.000.000,-. In beginsel is de Belastingdienst uiteraard gehouden aan een dergelijke goedkeuring. Voorwaarde is wel dat de inhoudingsplichtige [...] alle feiten en omstandigheden aan de inspecteur verstrekt welke van belang kunnen zijn om te komen tot zijn oordeel. Inhoudingsplichtige heeft naar mijn mening de inspecteur wezenlijke informatie onthouden. Zij heeft de inhoud van de brief d.d. 20 augustus 1997 van De Nationale Investeringsbank N.V. in het algemeen, en de daarin opgenomen ondernemingswaardering in het bijzonder, niet gemeld aan de inspecteur. In haar schrijven van 12 november 1997 verzoekt Ernst & Young, in deze [A] vertegenwoordigend, de inspecteur akkoord te gaan met een ondernemingswaardering van fl. 21.900.000,-, terwijl inhoudingsplichtige wist dat De Nationale Investeringsbank N.V. in augustus 1997 tot een ondernemingswaardering van fl. 130.000.000,- tot fl. 160.000.000,- was gekomen, één en ander na een schijnbaar grondige bestudering van de behaalde resultaten en de opgestelde prognoses. Indien de inspecteur bekend zou zijn geweest met deze informatie, dan was hij op 19 december 1997 nimmer akkoord gegaan met een waarde in het economisch verkeer van de aandelen [A] van fl. 40.000.000,-. Nu [A] deze wezenlijke informatie heeft achtergehouden, is de inspecteur niet gehouden aan voornoemde goedkeuring. Door mij wordt dan ook de waarde van de aandelenopties [A] op 23 december 1997 berekend zonder rekening te houden met de accordering van de Belastingdienst Ondernemingen [P]." In de lijn van deze mededeling heeft de Belastingdienst aan de curatoren te kennen gegeven dat de waarde in het economisch verkeer kan worden gesteld op minimaal f 160 miljoen (f 28,16 per aandeel). Hierbij heeft de Belastingdienst rekening gehouden met de beursintroductie op 23 april 1998, waarbij de dienst uitgaat van een introductiekoers van f 40 (€ 18,15). Op deze basis is de genoemde naheffingsaanslag van 27 december 2002 berekend. Met verwijzing naar onder meer de (volgens de inspecteur aan hem onbekende) brief van 20 augustus 1997 van de Nationale Investeringsbank NV heeft de inspecteur zich in de onder 2.2 vermelde beroepsprocedure voor de rechtbank [Q] beroepen op dwaling aan zijn zijde bij de totstandkoming van de overeenstemming van 19 december 1997. 3. Het geschil 3.1. De curatoren vorderen, samengevat: a. de verklaring voor recht dat op of omstreeks 19 december 1997 tussen [A] en de inspecteur een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is tot stand gekomen inzake de waardering van de waarde in het economisch verkeer van de aandelen in het vermogen van (de moedermaatschappij van) [A] van f 40 miljoen; b. de verklaring voor recht dat de onder a bedoelde vaststellingsovereenkomst tussen partijen van kracht is, zodat in hun rechtsverhouding ter zake van de optietoekenning in december 1997 moet worden uitgegaan van een waarde als onder a bedoeld van f 40 miljoen; c. de verklaring voor recht dat het beroep van de Staat (de inspecteur) op vernietiging wegens dwaling op grond van artikel 6:228 BW is verjaard; d. de veroordeling van de Staat in de kosten van het geding. 3.2. De Staat voert verweer. Primair bepleit hij de niet-ontvankelijkheid van de curatoren, subsidiair afwijzing van hun vorderingen, 3.3. Op de verdere stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling 4.1. De vordering betreft een geschil over een burgerlijk recht in de zin van artikel 112 van de Grondwet. Hieruit volgt dat de burgerlijke rechter bevoegd is tot kennisneming van de vordering. 4.2. Gelet op het primaire verweer van de Staat, maar ook ambtshalve, dient de rechtbank vervolgens te beoordelen of de curatoren in hun vordering kunnen worden ontvangen. Beslissend hiervoor is het antwoord op de vraag of voor hen een andere, met voldoende waarborgen omgeven, rechtsgang openstaat voor de beoordeling van hun stelling dat tussen [A] en de inspecteur een vaststellingsovereenkomst is tot stand gekomen waaraan de inspecteur zich niet kan onttrekken met een beroep op dwaling. Hierbij gaat het er in het bijzonder om of de tussen de curatoren en de inspecteur aanhangige fiscale beroepsprocedure ook voor de hier aan de orde zijnde geschilpunten een zodanige rechtsgang is. Niet ter discussie staat dat die procedure in algemene zin heeft te gelden als een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang. In geschil is of de tussen partijen gerezen kwestie, die de curatoren als van zuiver civielrechtelijke aard beschouwen, uitsluitend het beroep op de belastingrechter openstaat. De curatoren bepleiten dat dit niet het geval is, de Staat stelt het tegendeel. 4.3. Uit het zojuist vermelde volgt dat voor de civiele rechter beslissend is of voor een rechterlijk oordeel over de in 4.2 aangehaalde stelling van de curatoren een toereikende rechtsgang bestaat. Aan deze rechtsregel ligt in het bijzonder een doelmatige taakverdeling tussen de civiele rechter en de bestuursrechter (in dit geval de belastingrechter) ten grondslag. Deze doelmatigheid heeft diverse aspecten. Het zou ongelukkig zijn als dezelfde vragen door meerdere rechters - en dus mogelijk ook door meerdere hoogste rechters - zouden worden beantwoord, en het heeft de voorkeur dat, bij wijze van voorbeeld, fiscale vragen in beginsel steeds door de daarin gespecialiseerde belastingrechter worden beantwoord en civielrechtelijke vragen in beginsel steeds door de civiele rechter. De doelmatigheid wordt voorts gediend door een complete behandeling en beslissing in één kolom. Dit voorkomt dat voor het antwoord op deelvragen op andere terreinen dan dat van de geadieerde rechter telkens moet worden gewacht op de beslissing - mogelijk zelfs in meerdere instanties - van een andere rechter. 4.4. De zojuist genoemde aspecten kunnen naar uiteenlopende oplossingen wijzen. Met verwijzing naar een van de hier vermelde gezichtspunten betogen de curatoren dat de civiele rechter bij uitstek geschikt is voor het beoordelen van de vraag of tussen [A] en de inspecteur een (civielrechtelijke) vaststellingsovereenkomst is tot stand gekomen en, in het verlengde daarvan, of sprake kan zijn van het wilsgebrek dwaling en van verjaring van het beroep van de inspecteur op dit wilsgebrek. Nog afgezien van de vraag of de curatoren kunnen worden gevolgd in hun - door de Staat tegengesproken - stelling dat het hier om zuiver civielrechtelijke vragen gaat, acht de rechtbank dit niet beslissend. Als er voor de aan de orde zijnde kwestie een andere, met voldoende waarborgen omgeven, rechtsgang bestaat, kan de burgerlijke rechter de eiser niet ontvangen. Deze regel heeft algemene gelding. Dit betekent dat niet ter zake doet - en in elk geval niet beslissend is - of in die alternatieve rechtsgang precies hetzelfde kan worden gevorderd of verzocht als bij de civiele rechter. Ook eventuele verschillen in de regels van bewijslastverdeling of de wijze van bewijslevering rechtvaardigen geen inbreuk op deze regel. Ditzelfde geldt voor (verwachtingen omtrent) de termijn waarbinnen bij de ene of bij de andere rechter een einduitspraak kan worden verkregen. Mogelijk lijdt dit laatste uitzondering indien een door de wet aangewezen rechter de zaak niet binnen de in artikel 6 EVRM gewaarborgde redelijke termijn kan behandelen en beslissen, maar dit geval doet zich hier niet voor. Terzijde en ten overvloede tekent de rechtbank hierbij aan dat de door de curatoren bewandelde weg aanzienlijke vertraging kan veroorzaken in de afdoening van het belastinggeschil. Het kan immers nog zeer geruime tijd duren voordat de civiele rechter, eventueel in hoogste instantie, in deze zaak een eindbeslissing heeft gegeven. Al die tijd zou, als de door de curatoren bepleite route wordt gevolgd, de [Q]se belastingrechter, die kennelijk al in juni 2007 toe was aan de mondelinge behandeling van het daar aanhangige beroep, pas op de plaats moeten maken. 4.5. Het lijdt geen twijfel dat de rechter in de aanhangige fiscale procedure bevoegd - en zelfs verplicht - is de door de curatoren opgeworpen vragen inzake de gelding van de door hen als vaststellingsovereenkomst bestempelde overeenstemming tussen de inspecteur en de fiscus te beantwoorden indien en voor zover dat nodig is voor de beslissing op het door die rechter behandelde beroep. In de kern hebben de curatoren, blijkens diverse passages in hun akte van inlichtingen, het tegendeel ook niet bepleit. Voor hun stelling dat zij desondanks ontvankelijk zijn in hun vordering bij de civiele rechter, bestaat geen rechtsgrond. In zoverre is de verdeling van rechtsmacht tussen de civiele rechter en de bestuurs- of belastingrechter absoluut. Dit leidt ertoe dat deze rechters soms vragen moeten beantwoorden op andermans terrein. Hierin schuilt echter geen rechtvaardiging voor een uitzondering op het algemene stelsel, dat mede in dienst staat van de overzichtelijkheid van het gehele systeem van rechtsbescherming en toegang tot de rechter. 4.6. Hiermee is het pleit in deze zaak beslecht. De curatoren dienen in hun vordering niet ontvankelijk te worden verklaard. Zij hebben geen feiten gesteld die, mits bewezen, tot een andere beslissing kunnen leiden. Daarom gaat de rechtbank voorbij aan hun bewijsaanbod. De verdere geschilpunten behoeven geen behandeling. 4.7. De curatoren worden, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op € 904 (twee punten volgens tarief II à € 452 per punt) wegens salaris van de advocaat en op € 254 wegens verschotten. 5. De beslissing De rechtbank 5.1. verklaart de curatoren niet-ontvankelijk in hun vordering; 5.2. veroordeelt de curatoren in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 904 wegens salaris van de advocaat (voorheen: procureur) en op € 254 wegens verschotten, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling; 5.3. verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mrs. H.F.M Hofhuis, G.J. van Leijenhorst en J.L. Verbeek en in het openbaar uitgesproken op 31 december 2008.