Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG8538

Datum uitspraak2008-12-22
Datum gepubliceerd2008-12-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers06/925122-08
Statusgepubliceerd


Indicatie

Politierechter spreekt verdachte Handelsonderneming B.V. vrij van het foutief storten van afvalstoffen (grond met aardappelen etc.). Onder de werkzaamheden van de verdachte handelsonderneming B.V. valt niet het telen van aardappelen.


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Sector Straf Economische politierechter Parketnummer: 06/925122-08 Uitspraak d.d. 22 december 2008 Tegenspraak / dnip VONNIS in de zaak tegen: de besloten vennootschap: Handelsonderneming [verdachte] B.V., gevestigd te [adres]. Het onderzoek ter terechtzitting Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 december 2008. De tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat: zij één of meermalen in omstreeks de periode van 1 juli 2007 tot en met 21 februari 2008 te Toldijk, gemeente Bronckhorst, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, al dan niet opzettelijk, zich van afvalstoffen te weten grond vermengd met aardappelen, loof en/of stenen heeft ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen; art 10.2 lid 1 Wet milieubeheer ALTHANS, dat zij in of omstreeks de periode van 1 juli 2007 tot en met 21 februari 2008, te Toldijk, gemeente Bronckhorst, al dan niet opzettelijk, zich door afgifte aan één of meer anderen van bedrijfsafvalstoffen, te weten grond vermengd met aardappelen, loof en/of stenen, heeft ontdaan; art 10.37 lid 1 Wet milieubeheer Ontvankelijkheid van de officier van justitie Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van justitie overweegt de economische politierechter het volgende. De economische meervoudige kamer van deze rechtbank heeft bij vonnis van 8 juli 2008 (LJN: BD6564) de officier van justitie, ten aanzien van zijn vervolging van feiten betreffende handelingen met betrekking tot zogenoemde tarragrond, niet-ontvankelijk verklaard. In de voormelde zaak waren de handelingen met betrekking tot tarragrond ten laste gelegd als gedragingen in strijd met verbod van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Door de handelingen op voornoemde wijze ten laste te leggen miskende de officier van justitie de ontwikkelingen waarbij tarragrond door de overheid steeds meer uit de sfeer van de afvalstoffen gehaald wordt, onder meer door de Tijdelijke Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond (verder: Vrijstellingsregeling). De Vrijstellingsregeling is tot stand gebracht niet in het kader van het verbod van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, maar in dat van artikel 10.2 van de Wet milieubeheer. Gelet op (de ontwikkeling van) de regelgeving valt het gebruik van tarragrond binnen het domein van artikel 10.2 van de Wet milieubeheer. Uit de gang van de ontwikkeling van de tarragrond betreffende regelingen, waaronder de Vrijstellingsregeling en het Beluit bodemkwaliteit, komt naar oordeel van de economische meervoudige kamer een tendentie naar voren naar een voortgaande versoepeling van het gebruik van tarragrond. In dat kader komt vervolging door de officier van justitie van handelingen die tarragrond betreffen als overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer neer op het tegengaan van de deregulering die de door de wet aangewezen regelgevers beogen. Door toch aldus te vervolgen handelde de officier van justitie in strijd met artikel 167 van het Wetboek van strafvordering, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat hij niet-ontvankelijk was in zijn vervolging. In de thans aan de orde zijnde strafzaak heeft de officier van justitie ervoor gekozen de handelingen met betrekking tot de tarragrond ten laste te leggen als gedragingen in strijd met het verbod van 10.2 van de Wet milieubeheer. Gelet op het hiervoor overwogene is de officier van justitie in de onderhavige strafzaak naar oordeel van de economische politierechter wel ontvankelijk in zijn vervolging. De bewijsmotivering A. Het standpunt van het openbaar ministerie De officier van justitie heeft aangevoerd dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden op basis van het onderhavige strafdossier. B. Het standpunt van de verdediging Door en namens verdachte is onder meer aangevoerd dat zij het feit niet heeft begaan. Handelsonderneming [verdachte] B.V. is, zoals uit de naam al blijkt, een handelsonderneming. De handelsonderneming heeft de in- en verkoop van goederen als doelstelling. Het telen van de aardappelen en de werkzaamheden die daarmee samenhangen, zoals het sorteren van de aardappelen en de afvoer van de grond, vallen onder de activiteiten van [naam bedrijf]. C. Beoordeling van de tenlastelegging De economische politierechter is van oordeel dat uit de door de raadsman van verdachte overgelegde ‘acte van vennootschap onder firma’ voldoende aannemelijk is geworden dat de werkzaamheden met betrekking tot het telen van de aardappelen en de daarmee samenhangende werkzaamheden vallen onder de activiteiten van [naam bedrijf] en niet vallen onder die van Handelsonderneming [verdachte] B.V. Gelet op het hiervoor overwogene kan niet bewezen worden dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en derhalve zal de economische politierechter verdachte hiervan vrij spreken. Beslissing De economische politierechter: - verklaart niet bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij. Aldus gewezen door mr. Brouns, economische politierechter, in tegenwoordigheid van mr. Demmers, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 22 december 2008.