Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0215

Datum uitspraak2009-01-15
Datum gepubliceerd2009-01-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers08/2608
Statusgepubliceerd


Indicatie

Artikel 5 Wet verplichte deelneming aan een bedrijfstakpensioenfonds 2000. Handhavingsverzoek aan DNB in verband met naamoverdracht van PGGM naar uitvoeringsorganisatie en voormalige dochterondernemingen die derde pijlerproducten aanbieden. Grammaticale wetsuitleg brengt met zich dat bij opvolgend naamsgebruik geen sprake is van een overtreding.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector Bestuursrecht Meervoudige kamer Reg.nr.: AWB 08/2608-BC Uitspraak in het geding tussen 1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Verbond van Verzekeraars, te Den Haag, 2. Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V., te Rotterdam, 3. Delta Lloyd Levensverzekering N.V., te Amsterdam, 4. Aegon Levensverzekering N.V., te Den Haag, 5. Fortis ASR Levensverzekering N.V., te Utrecht, 6. Reaal Levensverzekeringen N.V., te Alkmaar, 7. Schweizerische Lebensversicherung und – Rentenanstalt, nevenvestiging Zwitserleven, te Amstelveen, en 8. Generali Levensverzekering Maatschappij N.V., te Diemen, tezamen hierna: eiseressen, gemachtigden mr. W.J.H. Leppink, mr. J. Vijlbrief-Van der Schaft en mr. R.J.G. Veugelers, advocaten te Rotterdam, en De Nederlandsche Bank N.V., verweerster (hierna: DNB), gemachtigde: mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag, met als derde partij: Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn (voorheen geheten Stichting Pensioenfonds voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen), te Utrecht (hierna: Zorg en Welzijn), gemachtigde: prof mr. J.W. Winter en mr. A.A. Kleinhout, advocaten te Amsterdam. 1 Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 19 mei 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft DNB het bezwaar van eiseressen tegen het besluit van 28 januari 2008 strekkende tot afwijzing van het verzoek handhavend op te treden tegen Zorg en Welzijn wegens vermeende overtreding van artikel 5 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000), ongegrond verklaard. Tegen het bestreden besluit hebben eiseressen beroep ingesteld. Zorg en Welzijn heeft een schriftelijke zienswijze ingediend en DNB heeft een verweerschrift ingediend, waarna eiseressen nog schriftelijk hebben gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2008. Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Vijlbrief-Van der Schaft en mr. Veugelers. DNB heeft zich alten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Zorg en Welzijn heeft zich laten vertegenwoordigen door prof mr. Winter. 2 Overwegingen 2.1 Grondslag van het geschil Artikel 5 van de Wet Bpf 2000, dat op grond van artikel 39, zevende lid, van de Wet Bpf 2000, eerst op 1 januari 2002 in werking zou treden luidde: “Het bedrijfstakpensioenfonds maakt geen gebruik van namen, handelsmerken of beeldmerken die worden gebruikt door een rechtspersoon waarvan het bedrijfstakpensioenfonds direct of indirect aandelen of certificaten van aandelen houdt die meer dan dertig percent van het geplaatste kapitaal van die rechtspersoon vertegenwoordigen, of die daarmee een zo sterke gelijkenis vertonen dat de deelnemers redelijkerwijs de indruk kunnen krijgen dat de naam, het handelsmerk of het beeldmerk van het bedrijfstakpensioenfonds mede de naam, het handelsmerk of het beeldmerk van een dergelijke rechtspersoon betreft.” Met de Verzamelwet SZW-wetten 2001 is de tekst van deze bepaling echter gewijzigd voordat het in werking was getreden. Artikel 5 van de Wet Bpf 2000 luidt met ingang van 1 januari 2002: “Het bedrijfstakpensioenfonds draagt er zorg voor dat in het economisch verkeer geen ander lichaam gebruik maakt van een naam of het merk dat door het bedrijfstakpensioenfonds wordt gebruikt dan wel gebruik maakt van een naam, merk of daarmee overeenstemmend teken indien door dat gebruik de mogelijkheid bestaat dat bij het publiek een associatie wordt gewekt tussen de naam of het merk van het bedrijfstakpensioenfonds en de naam, het merk of het teken dat het lichaam gebruikt.” De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten. Stichting Pensioenfonds voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen (hierna: PGGM) bestond tot 1 januari 2008 uit een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds en uitvoeringsorganisatie. PGGM hield tot 1 januari 2008 indirect alle aandelen in de vennootschappen Careon Levenverzekeringen N.V., Careon Schadeverzekeringen N.V. en Careon Levensloop B.V. DNB heeft bij besluit van 13 januari 2006 PGGM een drietal boetes opgelegd wegens overtreding van de artikel 5, 6, vierde lid, en 7, eerste lid, van de Wet Bpf 2000. Deze boetes hielden verband met het feit dat PGGM haar dochtermaatschappij Careon Levensloop B.V., die de levensloopregeling uitvoerde, gebruik liet maken van de naam PGGM, de suggestie door PGGM aan haar leden tot het geven van toestemming tot informatieverstrekking door PGGM aan Careon Levensloop B.V. en het feit dat PGGM zelf informatie verstrekte over de levensloopregeling van Careon Levensloop B.V. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) heeft bij uitspraak van 1 april 2008 (LJN: BC8271; RF 2008/65) geoordeeld dat deze in bezwaar gehandhaafde boetes terecht zijn opgelegd. In 2007 hebben de sociale partners in de sector Zorg en Welzijn de coöperatieve vereniging PGGM Coöperatie U.A. opgericht. Deze coöperatie houdt alle aandelen in PGGM N.V. PGGM was voornemens de uitvoeringsorganisatie per 1 januari 2008 te verkopen aan de coöperatie. Op 12 december 2007 heeft één van de eiseressen, het Verbond van Verzekeraars, DNB aangeschreven met het verzoek om handhavend op te treden tegen het voornemen van PGGM om haar naam over te dragen aan een uitvoeringsorganisatie en derde pijlerproducten voortaan te laten aanbieden door uitvoeringsorganisaties die de naam PGGM voeren. Het Verbond van verzekeraars heeft dit verzoek gegrond op de stelling dat PGGM met deze naamsoverdracht artikel 5 van de Wet Bpf 2000 zal overtreden. Met ingang van 1 januari 2008 heeft PGGM haar naam gewijzigd in Zorg en Welzijn. Voorts heeft zij per die datum haar uitvoeringsorganisatie overgedragen aan de coöperatie. Zorg en Welzijn heeft voorts op 1 januari 2008 de naam PGGM en de daarmee verband houdende merkrechten overgedragen aan de coöperatie. Verder heeft Zorg en Welzijn haar aandelen in Careon Levensloop B.V., Careon Levensverzekeringen N.V. en Careon Schadeverzekeringen N.V. overgedragen aan PGGM Coöperatie U.A. Deze drie verzekeringsmaatschappijen hebben hun handelsnamen gewijzigd in PGGM Fondsenbeheer B.V., PGGM Levensverzekeringen N.V. en PGGM Schadeverzekeringen N.V. Zij houden zich bezig met zogenoemde derde pijlerproducten, dat wil zeggen commerciële verzekeringsproducten die niet zijn gerelateerd aan een dienstverband. Bij e-mailbericht van 22 januari 2008 heeft één van de gemachtigden van eiseressen DNB bericht dat het handhavingsverzoek mede wordt gedaan namens de overige in de aanhef van de uitspraak genoemde eiseressen. Bij besluit van 28 januari 2008 heeft DNB het verzoek afgewezen omdat zij van oordeel is dat artikel 5 van de Wet Bpf 2000 naar de letter genomen niet is overtreden nu wellicht wel verwarring wordt gewekt bij het publiek, maar geen sprake is van gelijktijdig gebruik van de naam PGGM. Voorts is overwogen dat de nog niet gewijzigde verplichtstellingsbeschikking daarin geen verandering brengt, omdat in de verplichtstellingsbeschikking geen sprake is van gelijktijdig gebruik van de naam PGGM door het verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfonds en een ander, terwijl het hier niet gaat om gebruik in het economisch verkeer. Bij besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Minister) van 1 februari 2008 (Stcrt. 2008, 25) is op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet Bpf 2000 het besluit van de Minister van 31 december 1969 (Stcrt. 1970, 18; laatstelijk gewijzigd bij besluit van de Minister van 15 december 2006, Stcrt. 2006, 248) zodanig gewijzigd dat de naam van het bedrijfstakpensioenfonds, zoals in dat besluit onder I is bepaald, per 7 februari 2008 komt te luiden: ‘Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn’. Eiseressen hebben naast een verzoek om handhaving aan DNB Zorg en Welzijn, de PGGM Coöperatie U.A. en de diverse daaronder gebrachte maatschappijen die de naam PGGM dragen in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht. Eiseressen hebben in die procedure gevorderd dat Zorg en Welzijn bevolen wordt ervoor zorg te dragen dat derden, de naam PGGM of een daarmee overeenstemmend teken of een naam waarin de naam PGGM of een daarmee overeenstemmend teken is opgenomen, niet gebruiken dan wel daaraan een einde maken, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en dat de vennootschappen die thans de naam PGGM gebruiken bevolen wordt het gebruik van de naam PGGM of een daarmee overeenstemmend teken of een naam waarin de naam PGGM of een overeenstemmend teken is opgenomen, te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom. De voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht heeft de vorderingen van eiseressen afgewezen bij vonnis van 13 februari 2008 (LJN: BC4415). In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, bij arrest van 15 juli 2008 (LJN: BG1714) het vonnis in eerste aanleg bekrachtigd. Bij het bestreden besluit heeft DNB haar weigering handhavend op te treden tegen Zorg en Welzijn ter zake de naamsoverdracht gehandhaafd. 2.2 Standpunten van partijen In essentie komt het standpunt van DNB en van Zorg en Welzijn er op neer dat zij van oordeel zijn dat de laatste artikel 5 van de Wet Bpf 2000 niet heeft overtreden nu er geen gelijktijdig gebruik wordt gemaakt van de naam PGGM. De organisaties belast met de derde pijlerproducten maken immers vanaf 1 januari 2008 gebruik van de naam PGGM, terwijl het bedrijfstakpensioenfonds vanaf die datum de naam Zorg en Welzijn voert. DNB meent dat hoewel associatiegevaar zeker dreigt door de naamoverdracht, geen sprake is van overtreding nu het gaat om opvolgend naamgebruik door de organisaties die voorheen de naam Careon gebruikten daar Zorg en Welzijn vanaf 1 januari 2008 de naam PGGM zelf niet meer gebruikt. DNB en Zorg en Welzijn stellen in dit verband dat geen sprake kan zijn van overtreding van artikel 5 van de Wet Bpf 2000 omdat dit artikel enkel een zorgplicht in het leven roept waar het gaat om gelijktijdig gebruik van dezelfde naam of teken, dan wel gelijktijdig gebruik van een vergelijkbare naam of vergelijkbaar teken indien daardoor associatiegevaar bestaat. Zorg en Welzijn beroept zich in dit verband op de wetsgeschiedenis van artikel 5 van de Wet Bpf 2000. Zij betoogt dat de oude tekst van die bepaling juist wel naamsoverdracht mogelijk maakt, terwijl de wetgever er blijkens de wijziging van de wettekst per 1 januari 2002 niet voor heeft gekozen om dit onmogelijk te maken. Oprekking van artikel 5 van de Wet Bpf 2000, door in die bepaling ook een verbod van naamsoverdracht te lezen, zou in strijd komen met het bepaaldheidsgebod als bedoeld in artikel 5.0.4 (na vernummering: artikel 5:4) van de het wetsvoorstel Vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht. Eiseressen stellen daarentegen dat artikel 5 van de Wet Bpf 2000 naar zijn strekking moet worden begrepen en dat er minst genomen sprake is van associatiegevaar door de wijze waarop de naam PGGM is overgedragen. Een ruime interpretatie van het gebruik van de (handels)naam PGGM ligt in de rede enerzijds omdat de wetgever heeft willen aansluiten bij Benelux-merkenrecht en anderzijds omdat de ratio van artikel 5 van de Wet Bpf 2000 van mededingingsrechtelijke aard is, met als gevolg dat door formele constructies moet worden heengekeken, teneinde tot een materiële duiding te komen. Voorts stellen eiseressen dat DNB artikel 5 van de Wet Bpf 2000 een beperktere reikwijdte geeft dan in haar schriftelijke standpunt van 20 november 2006, die zij aan de verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen heeft toegezonden, en dat DNB het primaire besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Verder hebben eiseressen aangevoerd dat wel degelijk sprake is van geweest van gelijktijdig gebruik van de naam PGGM door Zorg en Welzijn en derden. Ten slotte is aangevoerd dat DNB het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid. 2.3 Beoordeling Het geschil ziet op de vraag of DNB bevoegd is handhavend op te treden tegen Zorg en Welzijn ter zake overtreding van artikel 5 van de Wet Bpf 2000. De vraag die de rechtbank aldus dient te beantwoorden is of Zorg en Welzijn met de door haar gehanteerde constructie het gebod van artikel 5 van de Wet Bpf 2000 heeft overtreden. De rechtbank stelt bij de beantwoording van die vraag voorop dat de door eiseressen gestelde zorgvuldigheidsgebreken geen doel treffen, omdat naar het oordeel van de rechtbank de uitleg van artikel 5 van de Wet Bpf 2000 een dwingende voorvraag is om tot handhaving van overtreding van die bepaling te komen. Voor de uitleg van die gebodsbepaling is uiteraard wel van belang dat het bestuursorgaan de nodige feiten verzamelt om tot een beoordeling te kunnen komen. Nu de van belang zijnde feiten als geschetst in rubriek 2.1 van deze uitspraak niet in geschil zijn, terwijl op basis van die feiten beoordeeld kan worden of sprake is van de gestelde overtreding kan het bestreden besluit niet stranden op strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Evenmin slaagt het beroep op de eerdere standpuntbepaling van DNB ter zake de reikwijdte van artikel 5 van de Wet Bpf 2000. Met betrekking tot die reikwijdte komt het bestuursorgaan namelijk geen eigen beoordelingruimte toe. Het betreft hier immers een zuivere vraag van wetsuitleg, in welk verband de rechtbank, gelet op artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, gehouden is zelf vast te stellen welke uitleg aan artikel 5 van de Wet Bpf 2000 moet worden gegeven. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. In het eerste gedeelte van artikel 5 van de Wet Bpf 2000 is bepaald dat het bedrijfstakpensioenfonds er zorg voor draagt dat in het economisch verkeer geen ander lichaam gebruik maakt van een naam of het merk dat door het bedrijfstakpensioenfonds wordt gebruikt. Uit het tweede gedeelte van artikel 5 van de Wet Bpf 2000 volgt dat het bedrijfstakpensioenfonds er zorg voor draagt dat in het economisch verkeer geen ander lichaam gebruik maakt van een naam, merk of daarmee overeenstemmend teken indien door dat gebruik de mogelijkheid bestaat dat bij het publiek een associatie wordt gewekt tussen de naam of het merk van het bedrijfstakpensioenfonds en de naam, het merk of het teken dat het lichaam gebruikt. De ondernemingen die voorheen de naam Careon droegen, zijn vanaf 1 januari 2008 in het economisch verkeer gebruik gaan maken van de naam PGGM. Voorts opereert de per die datum in het leven geroepen uitvoeringsorganisatie van Zorg en Welzijn onder de naam PGGM. De rechtbank volgt het betoog van DNB en Zorg en Welzijn met betrekking tot de betekenis van artikel 5 van de Wet Bpf 2000. Artikel 5 van de Wet Bpf 2000 heeft in ieder geval betrekking op het verbod van gelijktijdig naamsgebruik door een bedrijfstakpensioenfonds en een ander. Aan de hand van een letterlijke lezing van de tekst van artikel 5 van de Wet Bpf 2000 kan niet worden betoogd dat die bepaling ook ziet op opvolgend naamsgebruik nu die bepaling in de tegenwoordige tijd is gesteld. Ten tweede dwingt de wetsgeschiedenis van artikel 5 van de Wet Bpf 2000 niet tot een ruimere lezing van die bepaling. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende. De oorspronkelijke tekst van artikel 5 van de Wet Bpf 2000 voorzag in een verbod aan het bedrijfstakpensioenfonds een naam of een sterk daarop gelijkende naam te bezigen, van een rechtspersoon waarvan zij gekwalificeerd aandeelhouder is. Die oorspronkelijke bepaling stond aldus niet in de weg aan een naamsoverdracht zoals die thans heeft plaatsgevonden. Met ingang van 1 januari 2002 is de tekst van die bepaling gewijzigd door een zorgplicht in het leven te roepen voor het bedrijfstakpensioenfonds die er uit bestaat dat zij moet voorkomen dat derden juist haar naam (gaan) gebruiken. In dit verband heeft de regering overwogen (TK 2000-2001, 27 897, nr. 3, p. 7): “(…) Gebleken is dat artikel 5 onvoldoende strikt geformuleerd is. Zo is het op basis van de tekst van artikel 5 nog wel mogelijk om de naam van het bedrijfstakpensioenfonds in licensie te verstrekken aan derden, waarin het bedrijfstakpensioenfonds geen deelneming heeft. Ook dit is nimmer de bedoeling geweest, omdat ook dan gebruik gemaakt wordt van de goede naam van het fonds hetgeen kan leiden tot oneerlijke concurrentie. Daarom wordt met de hier voorgestelde wijziging van artikel 5 de ruimte verder ingeperkt. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat de ruimte die het huidige artikel biedt zal worden benut om in ieder geval in strijd met de strekking van die bepaling te handelen. (…).” Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever, met het huidige artikel 5 van de Wet Bpf 2000 aldus weliswaar door een striktere formulering van artikel 5 van de Wet Bpf 2000 oneerlijke concurrentie willen voorkomen, waarbij de wetgever het verstrekken van de naam van het bedrijfstakpensioenfonds in licentie heeft willen tegengaan, maar klaarblijkelijk heeft de wetgever niet de situatie als de onderhavige voor ogen gehad. Nu de wettekst op gespannen voet staat met de uitleg die eiseressen daar aan geven en ook de wetgever de situatie van naamsoverdracht niet onder ogen heeft gezien gaat het de taak van de rechter te buiten om die bepaling op te rekken teneinde de gewenste doelstelling van de betreffende wettelijke bepaling, te weten het tegengaan van oneerlijke concurrentie, te waarborgen. Evenmin kunnen eiseressen in hun betoog worden gevolgd dat wel sprake is geweest van gelijktijdig gebruik van de voormalige naam van het bedrijfstakpensioenfonds. Dat de verplichtstellingsbeschikking tot 7 februari 2008 nog uitging van de oude naam van het bedrijfstakpensioenfonds levert in dit verband geen gebruik door het bedrijfstakpensioenfonds zelf op, maar door derden. Het bedrijfstakpensioenfonds had immers per 1 januari 2008 haar naam gewijzigd in Zorg en Welzijn en zij heeft die naamswijziging ook voordien doorgegeven aan de Minister. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft DNB aldus terecht geoordeeld dat Zorg en Welzijn artikel 5 van de Wet Bpf 2000 niet heeft overtreden door haar oude naam, althans de afkorting daarvan, over te dragen, zodat zij niet bevoegd was handhavend op te treden tegen Zorg en Welzijn. Het beroep is derhalve ongegrond. De rechtbank ziet aanleiding eiseressen te veroordelen in de kosten die Zorg en Welzijn in verband met de be¬han¬de¬ling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs hebben moeten ma¬ken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,- aan kosten van door een derde be¬roeps¬ma¬tig verleende rechtsbijstand. 3 Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep ongegrond, veroordeelt eiseressen in de proceskosten van Zorg en Welzijn tot een bedrag van € 644,-. Aldus gedaan door mr. D.C.J. Peeck, voorzitter, en mr. M. Jurgens en mr. J.A.F. Peters, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen, griffier. De griffier: De voorzitter: De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2009. Afschrift verzonden op: Belanghebbenden – waaronder in elk geval eiseressen en Zorg en Welzijn worden begrepen – en DNB kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.