Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH1269

Datum uitspraak2009-01-23
Datum gepubliceerd2009-01-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-004827-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs. Verweer verdediging dat sprake was van een huiszoeking door het hof verworpen, omdat er geen sprake is geweest van stelselmatig en gericht onderzoek naar de aanwezigheid van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen door de politie - ook al is daartoe een kastdeur geopend - maar slechts van het “ophalen” van voor inbeslagneming vatbare hard drugs , nu de politie voorafgaand aan het binnentreden in de woning van verdachte op de hoogte was van de plaats waar zich d i e drugs bevonden. Beroep verdediging op zaak Salduz (EHRM d.d. 27 november 2008) door het hof verworpen, omdat de verdachte de gelegenheid heeft gehad om een raadsman te raadplegen alvorens zich op het politiebureau te melden - alwaar hij werd aangehouden- en omdat noch is gesteld, noch anderszins is gebleken, dat hij bij gelegenheid van het verhoor heeft verzocht om voorafgaande daaraan of tijdens het verhoor bijstand te mogen hebben van een juridisch raadsman.


Uitspraak

Parketnummer: 20-004827-07 Uitspraak : 23 januari 2009 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Roermond van 20 december 2007 in de strafzaak met parketnummer 04-860787-07 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1982], wonende te [woonplaats], [adres], waarbij de verdachte terzake van “Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, werd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Ontvankelijkheid van het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep Namens de verdachte heeft de raadsman mr. R.A.E. Bunge ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep. Daartoe is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat: a. de officier van justitie een niet volledige appelschriftuur heeft ingediend en daarop heeft vermeld dat hij een aanvulling zal indienen. Afgezien van de omstandigheid dat hij geen aanvulling heeft ingediend, kent het wetboek van strafvordering deze modaliteit niet en is een aanvulling derhalve niet toegestaan; b. het openbaar ministerie geen enkel rechtens te respecteren belang heeft bij het hoger beroep, aangezien de officier van justitie in eerste aanleg een gevangenisstraf van 7 maanden heeft gevorderd, welke straf ook door de politierechter is opgelegd. Door toch hoger beroep in te stellen is er sprake van misbruik van bevoegdheid en wordt de werking van artikel 424 lid 2 Wetboek van Strafvordering gefrustreerd. Het hof overweegt als volgt. (Ad a.) Tot het procesdossier behoort een appèlschriftuur d.d. 17 januari 2008, opgemaakt door mr. C.M.E. Alberts, officier van justitie in het arrondissement Roermond, waarin als reden van het door hem ingestelde hoger beroep wordt opgegeven dat het openbaar ministerie zich niet kan verenigen met het standpunt van de politierechter dat er sprake is geweest van een doorzoeking in de onderhavige woning. Nu in de schriftuur door de officier van justitie met redenen omkleed een concreet en rechtens relevant bezwaar tegen het vonnis in eerste aanleg is aangevoerd, dient de schriftuur d.d. 17 januari 2008, naar het oordeel van het hof, zelfstandig als een schriftuur in de zin van artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering te worden beschouwd Dat de officier van justitie in zijn appèlmemorie nog heeft opgenomen dat hij na kennisneming van het vonnis nog een aanvulling zal indienen - hetgeen niet is geschied - kan daaraan niet afdoen. (Ad b.) Uit de door de officier van justitie in de appèlschriftuur opgenomen reden van het hoger beroep blijkt dat het hoger beroep niet is ingesteld omdat het openbaar ministerie het oneens is met de opgelegde straf, maar omdat het zich niet kan verenigen met een formele beslissing van de eerste rechter, te weten: de beslissing ten aanzien van de vraag of in casu sprake is geweest van een doorzoeking van de onderhavige woning. Dit betreft vanuit het oogpunt van rechtsvorming een rechtens relevant belang. De officier van justitie van justitie heeft derhalve een gerechtvaardigd belang bij het hoger beroep. De stelling dat de officier van justitie door het instellen van hoger beroep de werking van artikel 424, lid 2 van het Wetboek van strafvordering zou frustreren – quod non – gaat overigens, naar het oordeel van het hof, reeds daarom niet op, omdat artikel 424 van het Wetboek van Strafvordering dat de z.g. “eenparigheidsregel” bevat, op 1 maart 2007 is komen te vervallen (Wet van 5 oktober 2006, Stb. 470). Ook overigens is niet van feiten en omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep in de weg staan, zodat deze daarin wordt ontvangen. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal mr. M.J.M. de Vries heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf die overeenkomt met de tijd die de verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoend - het openbaar ministerie niet ontvankelijk zal verklaren - subsidiair het beroepen vonnis moet worden vernietigd en de verdachte zal worden vrijgesproken; - meer subsidiair aan de verdachte een lagere straf dan in eerste aanleg zal worden opgelegd. Namens verdachte zijn overigens geen verweren gevoerd met betrekking tot de bevoegdheid van de rechter, of de geldigheid van de inleidende dagvaarding. Vonnis waarvan beroep Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen. Tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat: hij op of omstreeks 05 september 2007 in de gemeente Venlo tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 139 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of ongeveer 38 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Vaststaande feiten Op 5 september 2007, omstreeks 12.20 uur, bevonden de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3], zich op het station te Venlo. Zij zagen toen en daar dat twee vermoedelijk Duitse personen contact hadden met een negroïde man van tussen de twintig en dertig jaar oud, gekleed in een zwart leren jack met opvallende bedrukking aan de achterzijde van de jas. Zij zagen vervolgens dat de beide Duitsers de negroïde man volgden. Omstreeks 12.57 uur zagen de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] dat de eerder genoemde negroïde man het pand aan de [adres] in de gemeente Venlo, van welk pand het de verbalisanten ambtshalve bekend was dat daar in het verleden harddrugs werden verhandeld, aan de achterzijde verliet. Omstreeks 14.15 uur zag verbalisant [verbalisant 2], dat beide eerdergenoemde Duitse personen aan de voorzijde van de woning aan de [adres] naar buiten kwamen. Beide Duitse personen werden aangehouden en verhoord. De Duitse verdachte [betrokkene 1] verklaarde op 5 september, omstreeks 15.15 uur, bij zijn verhoor dat: - hij die ochtend met zijn vriend [betrokkene 2] vanuit Duitsland naar Venlo was gekomen om drugs te gaan gebruiken; - zij op het station te Venlo werden aangesproken door een jongeman die hun vroeg wat zij nodig hadden; - zij hem, op zijn uitnodiging, zijn gevolgd naar een woning, waar zij aan de achterzijde naar binnen zijn gegaan; - zij via de achterdeur in een soort hal terechtkwamen en dat de jongeman de eerste deur aan de rechterzijde met een sleutel opende; - zij in die kamer cocaïne hebben gerookt; - zij beiden van een Marokkaanse man die vervolgens binnenkwam cocaïne hebben gekocht; - hij in de kamer ook een zak heroïne met een gewicht van ongeveer 40-50 gram heeft gezien. De Duitse verdachte [betrokkene 2] verklaarde bij zijn verhoor d.d. 5 september 2007, omstreeks 15.33 uur, dat: - hij op het station te Venlo werd aangesproken door een persoon die met zijn mond "coca" gebaarde; - hij en zijn vriend hierop achter hem zijn aangelopen naar een woning, waar een Marokkaanse man aanwezig was aan wie zij werden voorgesteld; - door de persoon met wie zij waren meegelopen werd gezegd dat zij cocaïne wilden kopen; - hij zag dat de Marokkaanse man naar een kast liep en de deur openmaakte; - hij zag dat uit deze kast vervolgens een tas kwam; - hij vervolgens zag dat deze man een zak uit deze tas haalde en dat in deze zak heel veel heroïne zat, naar hij vermoedde zeker 1 kilogram; - hij zag dat in die tas ook een blok cocaïne zat van vermoedelijk 400 gram; - de Marokkaanse man tegen hem zei dat ze na morgen naar Eindhoven gingen. Door de getuigen werd een situatieschets gemaakt waarop werd aangegeven de kastdeur waarachter de verdovende middelen zouden liggen. Op 5 september 2007 te 18.45 uur is de politie krachtens een machtiging tot binnentreden, afgegeven door de hulpofficier van justitie [verbalisant 5] zonder toestemming van de bewoner [kamer] van de woning aan de [straat] in de gemeente Venlo binnengetreden. In de die kamer werden verdovende middelen aangetroffen en in beslag genomen op de door de Duitse verdachten omschreven plaats : “Door collega [verbalisant 3] werd de door de getuigen in een situatieschets aangegeven kastdeur waarachter de verdovende middelen zouden liggen geopend. Hier zag hij een geopende rugzak waar in hij Een plastic zakje met daarin een op heroine gelijkende substantie zag zitten.” De in beslag genomen verdovende middelen zijn gewogen en getest. Een zakje met daarin een wit/crèmekleurig op cocaïne gelijkend poeder met een gewicht van netto 38 gram, bleek vermoedelijk cocaïne te bevatten. Twee zakjes met daarin een bruinkleurig op heroïne gelijkend poeder met een totaal netto gewicht van 139 gram, bleken vermoedelijk heroïne te bevatten. Middels in het pand aan de [adres] aangetroffen post werd als verdachte aangemerkt: [verdachte], die vervolgens op 5 september 2007 te 21.52 uur buiten heterdaad werd aangehouden. Bij zijn verhoor d.d. 6 september 2007 verklaarde de verdachte dat hij de enige bewoner is van kamer 3 in het pand aan de [adres] en dat hij de enige is die een sleutel van die woning heeft. Voorts verklaarde hij dat er niemand in zijn kamer komt als hij er niet is en dat hij in de kast een zwarte rugzak heeft neergezet. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging Namens de verdachte heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie in de strafvervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Daartoe is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat sprake is van onherstelbare vormfouten in het voorbereidende onderzoek waardoor de strafvorderlijke belangen van verdachte doelbewust en op grove wijze door het openbaar ministerie zijn geschonden, omdat: a. ten aanzien van hem geen redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van de Opiumwet bestond, zodat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt en ten onrechte ten aanzien van hem dwangmiddelen zijn aangewend; b. de in de woning binnengetreden politie de op grond van artikel 9 van de Opiumwet bestaande wettelijke bevoegdheid van “zoekend rondkijken” heeft overschreden, doordat zij een kastdeur heeft geopend op grond van getuigenverklaringen inhoudende dat in zich in die kast verdovende middelen bevonden, zodat er sprake is van “doorzoeking”. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. (Ad a) Op grond van hetgeen bij de politie bekend was voordat zij de woning aan de [adres] in de gemeente Venlo binnentraden, te weten: de ambtshalve bekendheid dat in meergenoemd pand in het verleden harddrugs werden verhandeld alsmede de informatie uit de verklaringen van voornoemde Duitse personen betreffende de aanwezigheid in het pand van aanzienlijke hoeveelheden cocaïne en heroïne en over de handel daarin, kon redelijkerwijze worden vermoed dat in voornoemd pand overtreding van de Opiumwet werd gepleegd. De politie had, nu dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig was, op grond van artikel 9, eerste lid, van de Opiumwet derhalve toegang tot dat pand. De hulpofficier van justitie is krachtens artikel 3 van de Algemene wet op het binnentreden bevoegd een machtiging tot binnentreden in een woning te geven en heeft naar het oordeel van het hof de onderhavige machtiging terecht gegeven, aangezien het doel waartoe werd binnengetreden, te weten: de opsporing van overtreding van artikel 2 van de Opiumwet, het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereiste. Daarnaast kon uit de aanduiding van de kamer door de getuige [betrokkene 1] en de verklaringen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] - waaruit de betrokkenheid van de bewoner van die kamer bij een overtreding van de Opiumwet bleek - tesamen met de in die kamer van het pand aan de [adres] aangetroffen post, in combinatie en de in die kamer aangetroffen hoeveelheden drugs (zie ad b.), ten aanzien van de bewoner van die kamer een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van de Opiumwet worden afgeleid, zodat hij terecht als verdachte kon worden aangemerkt en later ook aangehouden. (Ad b) Artikel 9 van de Opiumwet geeft opsporingsambtenaren niet de bevoegdheid de binnengetreden woning te doorzoeken (“huiszoeking”). Onder een dergelijke doorzoeking is te verstaan: een stelselmatig en gericht onderzoek naar de aanwezigheid van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen. De beoordeling of er in een specifiek geval sprake is van een al dan niet bevoegd uitgevoerde doorzoeking. dan wel van een geoorloofd onderzoek is afhankelijk van ondermeer de duur, de aard en de intensiteit van dat onderzoek Uit hetgeen hiervoor is weergegeven onder “Vaststaande feiten” leidt het hof af dat de politie voorafgaand aan het binnentreden in de woning van de verdachte op de hoogte was van de plaats waar de later in beslag genomen verdovende middelen zich bevonden (te weten: in een bepaalde kamer in een concreet aangeduide kast) en heeft men zich, na het binnentreden van het pand [adres] de toegang verschaft tot die kamer , waarna die kastdeur waarachter de drugs zouden liggen, is geopend. Onder die omstandigheden is er, naar het oordeel van het hof geen sprake geweest van een doorzoeking. Er behoefde niet gezocht te worden; er was veeleer sprake van het “ophalen” van voor inbeslagneming vatbare waar. De opsporingsambtenaren waren op grond van het derde lid van artikel 9 van de Opiumwet bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen, zodat de in voormelde kast aangetroffen verdovende middelen rechtmatig in beslag zijn genomen. Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen. Ook overigens is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van zodanige inbreuken op de beginselen van behoorlijk procesrecht, dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van diens zaak is tekortgedaan. Het openbaar ministerie wordt daarom in de strafvervolging ontvangen. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs I. Namens de verdachte heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat al het voorhanden zijnde bewijsmateriaal is verkregen uit het genoemde onherstelbaar onrechtmatige optreden van de politie en daarom dient te worden uitgesloten van de bewijsvoering. Het hof is echter van oordeel, zoals blijkt het hierboven overwogene, dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken is van enige onrechtmatigheid aan de zijde van de politie, zodat het verweer wordt verworpen. II. Namens de verdachte is ten betoge dat hij moet worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde voorts aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat zijn bij de politie op 6 september 2007 afgelegde verklaring onbruikbaar is voor het bewijs en van de bewijsvoering moet worden uitgesloten, aangezien die verklaring is afgelegd voordat de verdachte met zijn raadsman heeft kunnen spreken. De raadsman heeft daarbij verwezen naar het arrest van het EHRM d.d. 27 november 2008 (zaak Salduz), waaruit zou voortvloeien dat een verdachte vanaf het moment dat hem zijn vrijheid is ontnomen en reeds voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie, recht heeft op bijstand door advocaat en niet pas nadat hij in verzekering is gesteld. Het hof overweegt als volgt. Naar aanleiding van het binnentreden op 5 september 2007 in het pand [adres] te [woonplaats] werd ter plaatse een bericht van binnentreden achtergelaten, alsmede een schrijven dat de verdachte zich op het politiebureau kon melden. De verdachte heeft zich op 5 september 2007 omstreeks 21.50 uur eigener beweging gemeld op het politiebureau aan de Rijnbeekstraat te Venlo. Hij legde bij die gelegenheid de beide hiervoor bedoelde stukken over. Hij legitimeerde zich en werd vervolgens aangehouden. Op 6 september 2007 om 09.17 uur werd hij de eerste keer gehoord , nadat hij gewezen was op zijn recht om te zwijgen. Nu de verdachte de gelegenheid heeft gehad om een raadsman te raadplegen alvorens zich te melden en noch gesteld is, noch anderszins is gebleken, dat hij bij gelegenheid van het verhoor heeft verzocht om voorafgaande daaraan of tijdens het verhoor bijstand te mogen hebben van een juridisch raadsman, wordt het verweer – wat er overigens zij van de vraag of een dergelijke uitspraak met terugwerkende kracht moet worden toegepast - verworpen. Bewezenverklaring Op grond van de hiervoor vermelde redengevende feiten en omstandigheden en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen (genoemd in de voetnoten), in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het hof ten laste van verdachte wettig en overtuigend bewezen dat: hij op 5 september 2007 in de gemeente Venlo tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad 139 gram van een materiaal bevattende heroïne en 38 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 2, aanhef en onder C, van de Opiumwet, juncto artikel 47, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid, van de Opiumwet. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte in zijn woning opzettelijk een hoeveelheid van 139 gram heroïne en 38 gram cocaïne aanwezig heeft gehad. De eerste rechter heeft hem daarvoor een gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden opgelegd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf die overeenkomt met de tijd die de verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat een lagere straf dient te worden opgelegd dan de door de eerste rechter opgelegde straf. Daartoe is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat: a. rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat de verdachte slechts een beperkt strafblad heeft en hij niet eerder terzake van overtreding van de Opiumwet met politie dan wel justitie in aanraking is geweest; b. de straf ten gevolge van de onherstelbare vormfouten in het opsporingsonderzoek, zoals hierboven weergegeven, op grond van artikel 359a Wetboek van Strafvordering dient te worden gematigd; c. rekening dient te worden gehouden met het tijdsverloop tussen het vonnis in eerste aanleg d.d. 20 december 2007 en de behandeling van het hoger beroep d.d. 9 januari 2009; d. rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat de verdachte de in eerste aanleg opgelegde straf inmiddels geheel heeft uitgezeten en hij, vanwege de wetswijziging van artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht (vervroegde invrijheidstelling), bij gelijke strafoplegging alsnog 20 dagen gevangenisstraf zal moeten ondergaan. Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de op te leggen straf is enerzijds gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. In verband met de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op: - de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; - de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren; - de omstandigheid dat de verdachte door het bewezen verklaarde handelen de handel in harddrugs heeft bevorderd door actief afnemers te werven en de door hem bewoonde kamer ter beschikking te stellen als verkooppunt. In verband met de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op: - de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 28 november 2008, waaruit blijkt dat hij weliswaar tweemaal eerder is veroordeeld, doch niet in verband met overtreding van de Opiumwet; - de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, onder meer dat hij regelmatig werkzaam is voor uitzendbureaus. Op grond van het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Bij gebreke aan oriëntatiepunten, waarin het rechterlijk straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden en dienende als uitgangspunt voor de strafoplegging waar het gaat om het opzettelijk aanwezig hebben van de onderhavige hoeveelheden harddrugs, heeft het hof bij het bepalen van de duur van deze straf acht geslagen op rechterlijke uitspraken met betrekking tot feiten, die met het onderhavige geval (grosso modo) vergelijkbaar zijn. Op basis daarvan heeft het hof een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden tot uitgangspunt genomen. De door de raadsman naar voren gebrachte argumenten weergegeven onder b. en c. geven het hof geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken,. Het hof overweegt in verband met hetgeen hiervoor onder b. is weergegeven dat, zoals het hierboven heeft overwogen, in deze zaak geen sprake is van onherstelbare vormfouten in het opsporingsonderzoek. Ten aanzien van hetgeen onder c. is weergegeven heeft te gelden dat sinds de dag waarop de verdachte hoger beroep heeft ingesteld, te weten: op 20 december 2007 tot de dag van dit arrest, te weten: 23 januari 2009, een periode van slechts 13 maanden en 3 dagen is verstreken, welk tijdsverloop geenszins zodanig is dat daarmee rekening moet worden gehouden bij de hoogte van de op te leggen straf. Bijzondere omstandigheden in de persoonlijke sfeer die tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn door de gemachtigde raadsman niet gesteld, noch anderszins gebleken. Gelet op hetgeen omtrent de persoon van de verdachte uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, in het bijzonder de omstandigheid dat hij niet eerder terzake van drugsdelicten is veroordeeld, acht het hof het echter niet noodzakelijk dat de verdachte terzake van het bewezen verklaarde opnieuw van zijn vrijheid zal worden beroofd. Bovendien acht het hof het, overeenkomstig het standpunt van de advocaat-generaal en de verdediging, niet redelijk dat de verdachte, die de eerste rechter opgelegde straf inmiddels geheel heeft uitgezeten, waarbij rekening is gehouden met de destijds geldende regeling vervroegde invrijheidstelling (artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht), als gevolg van de wijziging van die regeling d.d. 1 juli 2008 (inhoudende - kort gezegd - dat de regeling niet meer van toepassing is op gevangenisstraffen van minder dan een jaar) opnieuw van zijn vrijheid zou worden beroofd. Gelet op dit een en ander zal het hof een lagere straf opleggen dan genoemd in voormeld uitgangspunt. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Verklaart verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden en 10 (tien) dagen. Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Aldus gewezen door mr. C.R.L.R.M. Ficq, voorzitter, mr. A.R.O. Mooy en mr. J.W.A. Nieuwenhuijsen, in tegenwoordigheid van R.H. Boekelman, griffier, en op 23 januari 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken. Mr. Nieuwenhuijsen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.