Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH5651

Datum uitspraak2009-02-18
Datum gepubliceerd2009-03-12
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers303218 / HA ZA 08-704
Statusgepubliceerd


Indicatie

Facturenzaak. De rechtbank komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de stelling van gedaagde dat eiser tekortgeschoten is, nu gedaagde de overeenkomst niet heeft ontbonden. Vordering in reconventie kan niet voor het eerst bij akte na comparitie worden ingesteld.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector civiel recht Zaak-/rolnummer: 303218 / HA ZA 08-704 Uitspraak: 18 februari 2009 VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van: [eiser], wonende te ‘s-Gravenhage, eiser in conventie, verweerder in reconventie, advocaat mr. J. Kneppelhout, - tegen - de stichting STICHTING ZWARTE ZAKEN VROUWEN NEDERLAND, zetelende te Rotterdam, gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, advocaat mr. G.C. Haulussy. Partijen worden hierna aangeduid als: [eiser] en de stichting. 1 Het verloop van het geding De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken: - de dagvaarding d.d. 5 maart 2008 en de door [eiser] overgelegde producties; - de conclusie van antwoord, met productie; - het tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 2 juli 2008, waarbij een comparitie van partijen is gelast; - het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 10 november 2008; - de akte na comparitie, van de zijde van de stichting; - de antwoordakte na comparitie, van de zijde van [eiser]. 2 De vaststaande feiten Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen – voor zover van belang – het volgende vast: 2.1 [eiser] is werkzaam als zelfstandig journalist. In opdracht van de stichting heeft [eiser] een korte film vervaardigd van een door de stichting op 15 en 16 september 2006 in Rotterdam gehouden congres. Deze film diende een impressie te geven van hetgeen er op het congres was voorgevallen. Partijen hebben voor deze opdracht op 15 september 2006 een overeenkomst getekend. Deze overeenkomst bepaalt onder meer dat de vergoeding voor de werkzaamheden van [eiser] € 6.500,-- bedraagt en dat betaling dient te geschieden binnen één week na dagtekening van de overeenkomst. 2.2 [eiser] heeft de stichting voor zijn werkzaamheden een factuur gezonden van € 6.500,--. Deze factuur is ook na sommatie niet voldaan. 3 Het geschil in conventie en reconventie 3.1 [eiser] vordert – verkort weergegeven – in conventie om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de stichting te veroordelen tot betaling van € 6.500,--, met rente, buitengerech¬telijke incassokosten en proceskosten. 3.2 Het verweer van de stichting strekt tot afwijzing van de vordering van [eiser], met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eiser] in de kosten van het geding. 3.3 De stichting heeft bij akte na comparitie de vernietiging danwel ontbinding van de tussen de stichting en [eiser] gesloten overeenkomst gevorderd. De rechtbank merkt dit aan als een vordering in reconventie. 3.4 Op de stellingen van partijen wordt – waar nodig – bij de beoordeling nader ingegaan. 4 De beoordeling in conventie en reconventie 4.1 [eiser] vordert betaling voor de door hem uitgevoerde werk¬zaamheden. Hij stelt daartoe dat een vergoeding van € 6.500,-- overeen¬gekomen is, zoals ook uit de overeen¬komst blijkt. De stichting betwist dat de overeenkomst de gemaakte afspraken juist weer¬geeft, maar geeft niet aan wat er volgens haar op het punt van de ver¬goeding is afgesproken, noch stelt zij dat er geen prijs is afgesproken. Zij betoogt slechts dat de gestelde prijs van € 6.500,-- exorbitant is en niet aan haar spon¬sors uit te leggen valt. Dit vormt in het licht van de getekende overeenkomst echter geen voldoende gemotiveerde betwisting van de stelling dat het bedrag van € 6.500,-- overeen¬gekomen is, zodat deze prijsafspraak daarmee vaststaat. 4.2 Nu [eiser] betaling vordert van de afgesproken vergoeding, is de vraag of hetgeen de stichting overigens als verweer heeft aangevoerd, kan leiden tot afwijzing van de vordering. Dit is niet het geval. Hiertoe wordt als volgt overwogen. 4.3 De stichting heeft allereerst aangevoerd dat de overeenkomst niet rechtsgeldig is. Dit betoog slaagt niet. De door de stichting aangevoerde (en door [eiser] betwiste) argumenten leiden hooguit tot de slotsom dat de door partijen ondertekende overeenkomst op een aantal punten de tussen partijen mondeling gemaakte afspraken niet juist weer¬geeft. Dit leidt echter niet tot een ongeldige overeen¬komst, hooguit tot een debat over de vraag wat er precies is afgesproken. Dat afgesproken is dat [eiser] een film zou maken voor een bedrag van € 6.500,--, staat echter – zoals hiervoor is overwogen – vast. Het (door [eiser] betwiste) betoog van de stichting dat [eiser] de voorzitter van de stichting heeft misleid door haar een schriftelijke overeenkomst te laten onderteke¬nen onder grote tijdsdruk, slaagt niet, alleen al omdat niet valt in te zien dat de voorzitter niet de tijd kon nemen om de overeenkomst van één pagina – feitelijk niet meer dan een korte bulletpointopsomming – door te lezen. 4.4 Ook het betoog van de stichting dat [eiser] niet heeft voldaan aan zijn verplich¬tingen onder de overeenkomst, kan niet leiden tot afwijzing van de vordering van [eiser]. Zoals op de comparitie van partijen aan de stichting is voorgehouden, zouden de door de stichting gestelde tekortkomingen van [eiser] afdoen aan de betalingsver¬plichting van de stich¬ting, indien de stichting de overeenkomst zou ontbinden (vergelijk artikel 6:265 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)). Als [eiser] inderdaad tekort¬geschoten is in de nakoming van zijn verplichtin¬gen op de door de stichting geschetste wijze, zou het gevolg van een dergelijke ontbinding zijn dat de overeenkomst vanaf het moment van ontbinding vervalt. Daarmee zou ook de betalings¬verplichting van de stichting vervallen. Een mogelijk alternatief voor de stichting zou zijn dat zij de vordering van [eiser] zou verrekenen met een vordering tot schadever¬goeding, maar de stichting heeft niet, althans niet voldoende concreet onderbouwd, gesteld schade te hebben geleden, noch heeft zij een beroep op verrekening gedaan. Als de stichting van deze mogelijkheden geen gebruik maakt, blijft haar betalingsverplichting onder de overeenkomst in stand, en dient zij [eiser] te betalen voor de uitgevoerde werkzaamheden. 4.5 De stichting is door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om bij akte na comparitie de gronden van haar verweer aan te vullen. Concreet betekent dit met name dat de stichting alsnog de overeenkomst met [eiser] had kunnen ontbinden. Zij had dit kunnen doen door na de comparitie een brief aan [eiser] te zenden waarin de stichting de over¬eenkomst buitengerechtelijk ontbond, om die brief vervolgens bij akte na comparitie in het geding te brengen. Ook had de stichting ervoor kunnen kiezen om in de akte na comparitie aan te geven dat zij de overeenkomst alsnog ontbond. De stichting heeft van deze mogelijk¬heden geen gebruik gemaakt. 4.6 Wat de stichting wel heeft gedaan, is in de akte na comparitie vorderen dat de rechtbank de overeenkomst tussen partijen zal ontbinden. Deze vordering stuit echter af op artikel 137 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Dit artikel bepaalt dat een vordering in reconventie – een door de gedaagde ingestelde vordering – alleen bij conclusie van antwoord kan worden ingesteld. Daarna kan de gedaagde dit niet meer. De stichting moet daarom niet-ontvankelijk worden ver¬klaard in haar vordering tot ontbinding van de overeenkomst. De rechtbank komt hierdoor niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of [eiser] zijn verplichtin¬gen jegens de stichting op juiste wijze is nagekomen. 4.7 De vordering van de stichting tot vernietiging van de overeenkomst kan evenmin slagen. Allereerst geldt ook hier dat deze vordering alleen bij conclusie van antwoord ingesteld had kunnen worden. Het betoog dat een beroep op een vernietigingsgrond op grond van artikel 3:51 lid 3 BW te allen tijde kan worden gedaan ter afwering van een vordering, miskent de werking van deze bepaling. Artikel 3:51 lid 3 BW is bedoeld voor de situatie dat een vordering tot vernietiging van een overeenkomst is verjaard; in dat geval kan het beroep op vernietiging ondanks de verjaring nog steeds worden ingeroepen als verweermiddel tegen een vordering. Dit betekent echter niet dat de stichting in strijd met artikel 137 Rv na haar conclusie van antwoord alsnog een vordering in reconventie kan instellen. Bij het voorgaan¬de komt bovendien dat een vordering tot vernietiging rechtens niet kan worden gegrond op de stelling dat [eiser] zijn verplichtingen niet is nagekomen en dat een juiste nakoming niet meer mogelijk is. Vernietiging kan alleen plaatsvinden in bepaalde, daartoe in het Burgerlijk Wetboek nauwkeurig omschreven gevallen, zoals misbruik van omstandigheden, dwaling en bedrog. 4.8 De rechtbank heeft ambtshalve beoordeeld of in een welwillende lezing van de akte na comparitie in de vorderingen van de stichting tot vernietiging dan wel ontbinding van de overeenkomst, gelezen kan worden dat de stichting in die akte de overeenkomst zelf vernietigde danwel ontbond. Een dergelijke lezing gaat een redelijke procesgang echter te buiten. Daarbij betrekt de rechtbank mede dat de stichting voldoende mogelijkheden heeft gehad in deze procedure om haar standpunt naar behoren naar voren te brengen. Om dezelfde redenen gaat het niet aan om de stichting thans nogmaals in de gelegenheid te stellen haar verweer nader te onderbouwen. 4.9 Hetgeen de stichting overigens heeft aangevoerd, kan evenmin leiden tot afwijzing van de vordering van [eiser]. alleen in conventie 4.10 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van [eiser] tot betaling van € 6.500,-- zal worden toegewezen. De over dit bedrag gevorderde wettelijke handels¬rente is als zodanig niet betwist en zal eveneens worden toegewezen. 4.11 De vordering van [eiser] tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten zal worden afgewezen. Het gaat blijkens de producties over de kosten van correspondentie tussen de advocaat van [eiser] en de advocaat van de stichting. Ter comparitie is echter gebleken dat [eiser] geen vergoeding verschuldigd is voor de bijstand van zijn advocaat, omdat dit is inbegrepen in zijn lidmaatschap van de Nederlandse Vereniging voor Journalis¬ten. [eiser] lijdt dan ook in dit opzicht geen (vermogens)schade. Overigens is gesteld noch gebleken dat de verrichte werkzaamheden meeromvattend zijn dan de verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237-240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zodat ook daarom geen separate vergoeding gevorderd kan worden voor de incassokosten. 4.12 De stichting zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. alleen in reconventie 4.13 Gelet op het voorgaande zal de stichting niet ontvankelijk worden verklaard in haar vorderingen. 4.14 De proceskosten zullen worden gecompenseerd, nu het geschil in conventie en het geschil in reconventie sterk met elkaar verweven zijn en [eiser] geen separate proces¬handelingen heeft verricht in reconventie. 5 De beslissing De rechtbank, in conventie - veroordeelt de stichting om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] € 6.500,-- (zegge: zesduizend vijfhonderd euro) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 2 BW over dit bedrag vanaf 16 oktober 2006 tot aan de dag der voldoening; - veroordeelt de stichting in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] bepaald op € 303,-- aan vast recht, op € 85,44 aan overige verschotten en op € 960,-- aan salaris voor de advocaat; - verklaart dit vonnis voorzover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad; - wijst af het meer of anders gevorderde; in reconventie - verklaart de stichting niet-ontvankelijk in haar vorderingen; - compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is gewezen door mr. N. Doorduijn Uitgesproken in het openbaar. 1876