Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2325

Datum uitspraak2009-04-14
Datum gepubliceerd2009-04-27
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers183531
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wrakingsverzoek afgewezen. De enkele omstandigheid dat een rechter mede een tussenvonnis heeft gewezen in een zaak die uiteindelijk heeft geleid tot een arrest in cassatie naar aanleiding waarvan een hypotheekrecht is gevestigd, betekent niet dat de partijdigheid van die rechter in het geding is als over de executie van dat hypotheekrecht een geschil ontstaat, ook niet als in dat tussenvonnis uitspraken zijn gedaan over onrechtmatig handelen van een van de partijen die bij het executie kort geding partij zijn. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd die dat in onderhavige zaak anders maken.


Uitspraak

beschikking RECHTBANK ARNHEM Wrakingskamer Zaaknummer/rolnummer: 183531 / 09-151 Beschikking van 14 april 2009 inzake [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker tot wraking, raadsman mr. W.W. Korteweg te Arnhem, en MR. [rechter], in hoedanigheid van voorzieningenrechter in de zaak onder zaaknummer / rolnummer: [rol-/zaaknummer]. 1. De procedure 1.1. Ter zitting van 14 april 2009 heeft mr. W.W. Korteweg namens zijn cliënt [verzoeker] een verzoek tot wraking gedaan van de voorzieningenrechter, mr. [rechter]. Het verzoek is neergelegd in een memorie van wraking dat aan het proces-verbaal van de zitting is gehecht. 1.2. Daarop is het onderzoek ter terechtzitting geschorst totdat op het verzoek tot wraking is beslist. Mr. [rechter] heeft niet in de wraking berust. 1.3. Op 14 april 2009 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek tot wraking plaatsgevonden. Verzoeker en mr. Korteweg zijn verschenen en hebben het verzoek mondeling toegelicht. Mr. [rechter] is eveneens verschenen en heeft verweer gevoerd. 2. Het verzoek en het verweer 2.1. Verzoeker stelt dat de rechterlijke onpartijdigheid van mr. [rechter] in het geding is en heeft hiertoe twee argumenten aangevoerd: - mr. [rechter] heeft meegewezen het tussenvonnis d.d. 18 februari 2004 inzake mr. Aerts qq. tegen [gedaagden], welk tussenvonnis tot een eindvonnis heeft geleid en vervolgens tot respectievelijk een arrest van het Hof en een arrest in cassatie, van welk laatste arrest thans de uitvoering in het onderhavige kort geding ter discussie staat. In dat tussenvonnis zijn dusdanige inhoudelijke overwegingen en kwalificaties opgenomen dat dit aan de rechterlijke onpartijdigheid van mr. [rechter] in onderhavige zaak in de weg staat; - mr. [rechter] heeft zich in een eerdere ‘[verzoeker]-zaak’ d.d. 17 februari 2004 ter zitting diffamerend uitgelaten door zich erop laten voorstaan dat hij bij [advocatenkantoor] had gewerkt en cassatieadvocaat was geweest en dat de rechtbank verzoeker goed kende. Tevens is dit vonnis gepubliceerd en voorzien van een noot van iemand van advocatenkantoor [advocatenkantoor], hetgeen suggereert dat mr. [rechter] nog steeds nauwe banden onderhoudt met zijn voormalige werkgever. 2.2. Mr. [rechter] heeft het volgende verweer gevoerd: - Het onderhavige kort geding heeft betrekking op een executiegeschil dat is ontstaan naar aanleiding van een hypotheekrecht dat na het arrest in cassatie in de bodemprocedure is gevestigd. Het mede door hem in de bodemprocedure gewezen tussenvonnis staat derhalve niet de weg aan zijn oordeel als voorzieningenrechter in onderhavige zaak; - Het is mogelijk dat hij ter zitting in een bepaalde context heeft opgemerkt dat hij cassatieadvocaat is geweest en dat de rechtbank verzoeker kent, maar deze bewoordingen hebben op zich geen diffamerend karakter, waren niet als zodanig bedoeld en kunnen ook niet tot het oordeel leiden dat er sprake is van vooringenomenheid. Ten aanzien van de annotatie heeft hij gesteld dat hij de schrijver van de noot niet persoonlijk kent en dat hij hem slechts eenmaal heeft ontmoet op een zitting. 3. De motivering van de beslissing 3.1. Gelet op artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient in een wrakingsprocedure te worden beslist of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. 3.2. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid bij de rechter in de zin van artikel 6 lid 1 van het (Europees) Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. 3.3. De onpartijdigheid van de rechter moet worden beoordeeld aan de hand van een subjectieve toets, waarbij het gaat om de persoonlijke overtuiging van een bepaalde rechter in een bepaalde zaak, en aan de hand van een objectieve toets, waarbij moet worden vastgesteld of de rechter voldoende waarborgen bood om iedere gerechtvaardigde twijfel te zijnen opzichte uit te sluiten. Wat laatstgenoemde toets betreft, kan zelfs schijn van belang zijn. Het gaat om het vertrouwen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving het publiek moet inboezemen. De vrees voor partijdigheid moet wel objectief gerechtvaardigd geacht kunnen worden. 3.4. De rechtbank overweegt ten aanzien van het eerste argument dat de enkele omstandigheid dat een rechter mede een tussenvonnis heeft gewezen in een zaak die uiteindelijk heeft geleid tot een arrest in cassatie naar aanleiding waarvan een hypotheekrecht is gevestigd, niet betekent dat de partijdigheid van die rechter in het geding is als over de executie van dat hypotheekrecht een geschil ontstaat, ook niet als in dat tussenvonnis uitspraken zijn gedaan over onrechtmatig handelen van een van de partijen die bij het executie kort geding partij zijn. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd die dat in onderhavige zaak anders maken. De rechtbank is derhalve van oordeel dat niet de objectieve indruk is gewekt dat mr. [rechter] niet meer onbevangen tegenover de zaak zou staan. 3.5. Ten aanzien van het tweede argument overweegt de rechtbank allereerst dat niet is komen vast te staan dat de door verzoeker aangevoerde bewoordingen daadwerkelijk door mr. [rechter] zijn geuit. Het proces-verbaal van de zitting van 17 februari 2004 geeft hierover geen uitsluitsel. Echter, ook al zou mr. [rechter] in die betreffende zaak vijf jaar geleden hebben gezegd dat verzoeker bekend is bij de rechtbank en dat hij cassatieadvocaat is geweest, dan leidt dit nog niet tot het oordeel dat er geen sprake is van rechterlijke onpartijdigheid in verband met de persoonlijke overtuiging van mr. [rechter] in onderhavige zaak. Dergelijke bewoordingen zijn op zich niet diffamerend. Ook het feit dat dit vonnis van mr. [rechter] is voorzien van een annotatie van de hand van een medewerker van [advocatenkantoor] kan niet tot dat oordeel leiden. 3.6. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek tot wraking moet worden afgewezen. 4. De beslissing De rechtbank Wijst af het verzoek tot wraking van mr. [rechter]. Deze beschikking is gegeven door mrs. T.P.E.E. van Groeningen (voorzitter), C. van Linschoten en D.T. Boks, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2009. de griffier de voorzitter