Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI4766

Datum uitspraak2009-04-21
Datum gepubliceerd2009-05-27
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers104.004.243
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onrechtmatige daad. Wist of moest de eigenaar van vaten met calciumhypochloriet weten dat de opslagsituatie bij de bewaarder onveilig was en niet voldeed aan de wettelijke voorschriften? Reikwijdte zorgplicht van de eigenaar.


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer 104.004.243 arrest van de derde civiele kamer van 21 april 2009 inzake de vennootschappen naar het recht van de plaats van hun vestiging 1. Delbanco Meyer & Company Ltd, gevestigd te Londen, Groot-Brittannië, 2. Sphere Drake Insurance Ltd, gevestigd te Brighton, Groot-Brittannië, 3. Intercargo Insurance Company, gevestigd te Schaumburg, Illinois, Verenigde Staten van Amerika, appellanten, advocaat: mr. A.T. Bolt, tegen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Melchemie Holland B.V., gevestigd te Arnhem, geïntimeerde, advocaat: mr. F.J. Boom. 1. Het geding in eerste aanleg Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 10 januari 2007 en 13 juni 2007, die de rechtbank Arnhem tussen appellanten (hierna gezamenlijk ook te noemen: Delbanco c.s., en afzonderlijk: Delbanco, Sphere Drake, respectievelijk Intercargo) als eiseressen en geïntimeerde (hierna ook te noemen: Melchemie) als gedaagde heeft gewezen. Van het vonnis van 13 juni 2007 is een fotokopie aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in hoger beroep 2.1 Delbanco c.s. hebben bij exploot van 7 september 2007 Melchemie aangezegd van het vonnis van 13 juni 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Melchemie voor dit hof. 2.2 Bij memorie van grieven hebben Delbanco c.s. zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht. Zij hebben gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, Delbanco c.s. in hun vordering ontvankelijk zal verklaren en deze alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Melchemie in de kosten van het geding in beide instanties. 2.3 Bij memorie van antwoord heeft Melchemie de grieven bestreden, bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis van 13 juni (het hof leest:) 2007 zal bekrachtigen, met veroordeling van Delbanco c.s., bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep. 2.4 Ter zitting van 18 maart 2009 hebben partijen de zaak doen bepleiten, Delbanco c.s. door mr. B.S. Janssen, advocaat te Rotterdam, en Melchemie door mr. M.A.R.C. Padberg, advocaat te Rotterdam, en mr. Boom. Mrs. Janssen en Padberg hebben pleitnotities in het geding gebracht. Mr. Janssen heeft voorafgaand aan de zitting aan Melchemie en het hof de producties 19, 20 en 21 gezonden. Mrs. Padberg en Boom hebben geen bezwaar gemaakt tegen het in het geding brengen van die producties. Het hof heeft akte verleend aan mr. Janssen van het in het geding brengen van die producties. 2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. 3. De vaststaande feiten De rechtbank heeft in haar vonnis van 13 juni 2007 onder 2.1 tot en met 2.9 feiten vastgesteld. Delbanco c.s. betogen met grief I dat deze weergave van de feiten onvolledig is. Daarop zal hierna voor zover nodig worden ingegaan. Nu anderszins tegen de inhoud van de door de rechtbank vastgestelde feiten geen bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan. 4. De motivering van de beslissing in hoger beroep 4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 28 februari 1996 is te Rotterdam brand ontstaan in een loods, genummerd 29, van C.M.I. Containermasters (Nederland) B.V. (hierna: CMI). In loods 29 waren chemische stoffen, waaronder de oxyderende stof calciumhypochloriet, opgeslagen krachtens overeenkomst tussen CMI als bewaarder en Melchemie als eigenaar van de stoffen. In de naast loods 29 gelegen loods van CMI met nummer 27 was een zending paardenhaar opgeslagen, die door de brand geheel verloren is gegaan. Sphere Drake en Intercargo hebben als verzekeraars van Delbanco op grond van de polis een bedrag van £ 500.000,- uitgekeerd aan Delbanco. In deze procedure vorderen Delbanco c.s. een verklaring voor recht dat Melchemie jegens hen aansprakelijk is voor de schade als gevolg van het verlies van de zending paardenhaar, verwijzing naar de schadestaatprocedure en veroordeling van Melchemie in de proceskosten. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen. 4.2 Het hof is bevoegd kennis te nemen van de vorderingen. Nu Delbanco c.s., in eerste aanleg eisende partijen, buiten Nederland zijn gevestigd en Melchemie, in eerste aanleg gedaagde partij, in Nederland is gevestigd, is de bevoegdheid gegrond, voor zover het geschil de beide Britse vennootschappen betreft, op artikel 2, eerste lid, van de EG-Verordening nr. 44/2001 van 22 december 2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. Voor zover het geschil de Amerikaanse vennootschap betreft, is de bevoegdheid van het hof gegrond op artikel 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). 4.3 De schadeveroorzakende gebeurtenis heeft zich voorgedaan voor de inwerkingtreding van de EG-Verordening nr. 864/2007 van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II). Op grond van artikel 31 Rome II is deze verordening in dit geval niet van toepassing. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet conflictenrecht onrechtmatige daad dient de vraag of Melchemie onrechtmatig jegens Delbanco c.s. heeft gehandeld, te worden beoordeeld naar Nederlands recht als het recht van het land waar de gestelde onrechtmatige daad heeft plaatsgevonden. 4.4 Tegen de beslissingen van de rechtbank dat Delbanco een zelfstandig vorderingsrecht heeft en Sphere Drake en Intercargo vorderingsgerechtigd zijn omdat zij aan Delbanco uitkering onder de polis hebben gedaan, zijn geen bezwaren naar voren gebracht. In hoger beroep staat de vorderingsgerechtigdheid van Delbanco c.s. dan ook vast. 4.5 Met grief II voeren Delbanco c.s. aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld (vonnis van 13 juni 2007, r.o. 4.5) dat partijen er niet over twisten dat CMI als professionele bewaarder van chemische stoffen aansprakelijk is op grond van het bepaalde in artikel 6:175, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor de schade als gevolg van de brand. Delbanco c.s. stellen dat CMI civielrechtelijk aansprakelijk is gehouden op grond van het bepaalde in artikel 6:162 BW. Melchemie bevestigt dat risicoaansprakelijkheid van CMI op basis van artikel 6:175 BW niet aan de orde is. 4.6 Op de door Delbanco c.s. in de grief aangehaalde zinsnede heeft de rechtbank doen volgen dat Melchemie door Delbanco c.s. niet op grond van artikel 6:175 BW aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade. Nu Delbanco c.s. dit niet betwisten, aan de vordering ten grondslag leggen dat Melchemie jegens hen aansprakelijk is op grond van het bepaalde in artikel 6:162 BW, en CMI in dit geding geen partij is, hebben Delbanco c.s. geen belang bij bespreking van de grief. 4.7 Met grief III keren Delbanco c.s. zich tegen het oordeel van de rechtbank (vonnis van 13 juni 2007, r.o. 4.6 tot en met 4.10) dat Melchemie niet onrechtmatig jegens Delbanco c.s. heeft gehandeld. Met grief IV weerspreken Delbanco c.s. het oordeel van de rechtbank (vonnis van 13 juni 2007, r.o. 4.11) dat niet zonder meer is in te zien dat de brand had kunnen worden voorkomen wanneer Melchemie na 20 juni 1995 bij CMI had geïnformeerd naar de stand van zaken. Grief V bestrijdt de conclusie van de rechtbank (vonnis van 13 juni 2007, r.o. 4.12) dat de vorderingen moeten worden afgewezen op de grond dat niet kan worden gezegd dat Melchemie in de gegeven omstandigheden onrechtmatig heeft gehandeld en tot schadevergoeding verplicht is. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. 4.8 Delbanco c.s. leggen aan de vordering zakelijk weergegeven het volgende ten grondslag. Melchemie wist of behoorde te weten dat de opslagsituatie bij CMI onveilig was en niet voldeed aan de wettelijke voorschriften. Melchemie heeft gehandeld in strijd met de op haar rustende zorgplicht door de bij CMI opgeslagen voorraad desondanks te vergroten, na te laten een deel van de voorraad bij CMI weg te halen en na te laten andere maatregelen te nemen. 4.9 Melchemie bestrijdt niet dat de opslagsituatie bij CMI onveilig was en niet voldeed aan de wettelijke voorschriften, maar voert aan dat zij dat vóór de brand niet wist en niet hoefde te weten. Zij betwist dat zij in strijd met de op haar rustende zorgplicht heeft gehandeld. 4.10 In loods 29, waarin de brand is ontstaan, waren geheel of grotendeels producten van Melchemie opgeslagen. Melchemie stelt (conclusie van antwoord onder 14, memorie van antwoord onder 3.5 en 6.13) dat een blauw vat met chemicaliën met een gewicht van 60 kilogram, dat in strijd met de veiligheidsvoorschriften door CMI nabij vaten met calciumhypochloriet was geplaatst, is gevallen op vaten met calciumhypochloriet, waarbij calciumhypochloriet uit de verpakking is geraakt en met de chemicaliën uit het blauwe vat in aanraking is gekomen, als gevolg waarvan brand is ontstaan. Delbanco c.s. hebben bij pleidooi te kennen gegeven dat dit ook volgens hen de oorzaak van de brand is. Hiervan gaat het hof uit. 4.11 Aan de stelling dat Melchemie bekend was of behoorde te zijn met de gevaarlijke situatie in loods 29, die het mogelijk heeft gemaakt dat de brand aldus ontstond, leggen Delbanco c.s. onder andere ten grondslag dat CMI in de persoon van haar directeur [directeur CMI] (hierna: [directeur CMI]) [voormalig logistiek medewerker CMI], destijds logistiek medewerker bij Melchemie, (hierna: [voormalig logistiek medewerker CMI]) heeft ingelicht over het bezoek van een ambtenaar van de Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond (DCMR), en dat [voormalig logistiek medewerker CMI] daarvan blijkens een ‘bezoekrapport’ van 20 juni 1995 verslag heeft uitgebracht aan de toenmalige directeur van Melchemie, [toenmalig directeur Melchemie] (hierna: [toenmalig directeur Melchemie]). Dit bezoekrapport houdt, voor zover hier van belang, in: ‘Onlangs werd de heer [directeur CMI] bezocht door een (jonge ambitieuze) ambtenaar van de hinderwet. Deze maakte hem duidelijk dat de voorraad chloorprodukten niet conform de bestaande hinderwetvergunning was opgeslagen. Bij eerdere controles was er nooit een probleem (men kneep weleens een oogje toe). Nu echter dient CMI onverwijld de volgende aanpassingen te verrichten: • pallets van 4 hoog naar 3 hoog brengen • klampen maken van max. 300 m2 • paden tussen de klampen van min. 4 meter breedte. Door deze aanpassingen zal het benodigde vloeroppervlak aanzienlijk toenemen wat helaas zal leiden tot een verhoging van de opslagkosten. Op dit moment betalen wij Fl. 6,75 per ton per maand. Dit bedrag is al meer dan 10 jaar niet verhoogd, en is in vergelijk met ruimte elders nog steeds zéér laag. De voorzieningen die nodig zijn voor opslag van gevaarlijke stoffen (CPR 15-2 richtlijn) zijn zodanig dat wij elders het drievoudige aan opslag betalen. Als de aanpassingen zijn gemaakt zal hij ons de nieuwe prijs doorgeven. Overigens is CMI in een vergevorderd stadium om naar een nieuw pand in de Botlek te verhuizen. De lokatie aan de Keijlestraat is dermate verouderd en verpauperd dat een verhuizing onontkoombaar is. Met deze verhuizing is een investering gemoeid van 7 miljoen. Het wachten is op toestemming van de bank. Hr. [directeur CMI] houdt ons van de ontwikkelingen op de hoogte.’ Op dit bezoekrapport is door [toenmalig directeur Melchemie] de aantekening geplaatst: ‘vervolgens 2e inspectie Febr. ’96!’. 4.12 Tussen partijen is niet in geschil dat Melchemie zich tussen het moment waarop haar directeur kennis nam van dit bezoekrapport en de brand van 28 februari 1996 niet tot CMI heeft gewend met de vraag of CMI de van overheidswege verlangde maatregelen had getroffen. Ook is tussen hen niet in geschil dat Melchemie haar gebruik van de loodsen van CMI als opslagplaats voor haar chemische stoffen in deze periode niet substantieel heeft gewijzigd, met dien verstande dat op de dag van de brand in de loodsen 27 en 29 van CMI tussen 1.100 en 1.200 ton chemische stoffen van Melchemie lagen opgeslagen, waarvan het merendeel oxyderend was. Van een en ander gaat het hof als vaststaand uit. 4.13 Partijen zijn verdeeld over de reikwijdte van de zorgplicht van Melchemie. Volgens Melchemie behoefde zij niet spontaan te onderzoeken of CMI als bewaarder de vergunningsvoorschriften naleefde (conclusie van antwoord onder 7). Naar het oordeel van het hof kwam op Melchemie, enkel door de opslag van haar chemische stoffen uit te besteden aan CMI, niet de verplichting te rusten om te controleren of CMI zich hield aan de geldende voorschriften voor de opslag van die stoffen. Dat wordt niet anders doordat het in dit geval een oxyderende stof betrof en dus een stof waarvan de wetgever in het kader van het – hier overigens niet toepasselijke – artikel 6:175 van het Burgerlijk Wetboek (BW) als vaststaand heeft aangenomen dat bekend is dat die stof een bijzonder gevaar van ernstige aard voor personen of zaken oplevert. Melchemie mocht er in beginsel op vertrouwen dat CMI de stof naar behoren zou opslaan. Melchemie had CMI immers ingeschakeld als professionele bewaarnemer van stoffen zoals de onderhavige en Delbanco c.s. stellen niet dat Melchemie van aanvang af aanleiding had om te betwijfelen of CMI de stof naar behoren opsloeg. 4.14 Bij de beantwoording van de vraag of Melchemie onrechtmatig in de zin van het bepaalde in artikel 6:162 BW jegens Delbanco c.s. heeft gehandeld, wordt de reikwijdte van de zorgplicht van Melchemie als eigenaar van de aan CMI in opslag gegeven oxyderende stof echter niet uitsluitend bepaald door het feit dat Melchemie CMI als bewaarder had ingeschakeld. Bij het bepalen van die reikwijdte komt in dit geval mede betekenis toe aan twee andere aspecten. 4.15 Het eerste aspect heeft betrekking op de kennis van de eigenschappen van de oxyderende stof die Melchemie had of mag worden geacht te hebben gehad op of omstreeks 20 juni 1995. Melchemie gebruikte de bij CMI opgeslagen oxyderende stof calciumhypochloriet in de uitoefening van haar bedrijf. Daarmee mocht van haar worden verlangd dat zij op zichzelf bekend was met de bijzondere gevaren van ernstige aard die verbonden waren aan de oxyderende stof, waaronder brandgevaar. Melchemie voert aan dat zij niet bekend was en niet bekend hoefde te zijn met de specifieke voorschriften voor de opslag van de stof. Tussen partijen is niet in geschil dat desbetreffende voorschriften onder andere waren vervat in het advies van 30 september 1991 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen inzake de “opslag van gevaarlijke stoffen, chemische afvalstoffen en bestrijdingsmiddelen in emballage, opslag van grote hoeveelheden”, kortheidshalve aangeduid als de CPR 15-2 Richtlijn. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de CPR 15-2 Richtlijn strekte ter preventie van rampen door gevaarlijke stoffen. Blijkens het onder 4.11 weergegeven bezoekrapport was die richtlijn binnen Melchemie bekend. Het hof acht niet doorslaggevend hoe specifiek Melchemie in dit geval bekend was of moest zijn met de voorschriften voor opslag van de oxyderende stof. Het gaat er om dat Melchemie als bedrijfsmatig gebruiker van de oxyderende stof, mede gezien haar bekendheid met de CPR 15-2 Richtlijn, heeft begrepen, althans heeft moeten begrijpen, dat de voorschriften voor de opslag van de onderhavige stof er mede toe strekten de kans te beperken dat de bijzondere gevaren van ernstige aard die verbonden waren aan de oxyderende stof, waaronder brandgevaar, zich zouden verwezenlijken. 4.16 Evenmin acht het hof doorslaggevend of Melchemie bekend was met de inhoud van de Hinderwetvergunning van CMI, hetgeen Melchemie betwist (conclusie van antwoord onder 8). Tussen partijen is niet in geschil dat Melchemie wist dat CMI een Hinderwetvergunning nodig had voor de opslag van de oxyderende stof. Op de onder 4.15 vermelde gronden neemt het hof aan dat Melchemie ook mag worden geacht te hebben geweten dat aan die vergunning verbonden voorschriften er mede toe strekten de kans te beperken dat de bijzondere gevaren van ernstige aard die verbonden waren aan de oxyderende stof, waaronder brandgevaar, zich zouden verwezenlijken. 4.17 Tot slot acht het hof niet doorslaggevend of Melchemie, zoals zij stelt (memorie van antwoord onder 3.10), CMI altijd van afdoende productinformatie en dergelijke heeft voorzien. Ook indien dat juist is, volgt daaruit niet dat Melchemie als eigenaar en bedrijfsmatig gebruiker van de oxyderende stof niet mag worden geacht te hebben geweten dat de voorschriften voor de opslag van de onderhavige stof er mede toe strekken de kans te beperken dat de bijzondere gevaren van ernstige aard die verbonden waren aan de oxyderende stof, waaronder brandgevaar, zich zouden verwezenlijken. 4.18 Het tweede aspect betreft het volgende. Melchemie is tussen 11 mei 1995, het moment waarop CMI is bezocht door medewerkers van DCMR (zoals is vermeld in de brief van 13 juni 1995 van DCMR aan CMI over het niet naleven van de voorschriften van de Hinderwetvergunning, productie 9 van Delbanco c.s.) en 20 juni 1995, de datum van het hiervoor onder 4.11 weergegeven bezoekrapport, blijkens dit bezoekrapport door CMI geattendeerd op het feit dat DCMR had geconstateerd dat de oxyderende stof niet conform de voorschriften van de Hinderwetvergunning was opgeslagen. Blijkens de aanpassingen die [voormalig logistiek medewerker CMI] in het bezoekrapport aan de directeur van Melchemie heeft genoemd als door CMI onverwijld te verrichten aanpassingen, ging het om voorschriften die mede ertoe strekten de kans te beperken dat de bijzondere gevaren van ernstige aard die verbonden waren aan de oxyderende stof zich zouden verwezenlijken. 4.19 Het hof volgt Melchemie niet in haar stellingen (memorie van antwoord onder 6.3) dat Melchemie uit de inhoud of de toon van het bezoekrapport (een ‘jonge ambitieuze’ ambtenaar, ‘men kneep weleens een oogje toe’) heeft mogen begrijpen dat het niet zo’n vaart zou lopen en Melchemie midden jaren negentig nog niet hoefde te beseffen dat sprake was van een serieus te nemen probleem. Melchemie heeft zich blijkens de door haar bij conclusie van antwoord in eerste aanleg overgelegde producties 3 tot en met 7 begin 1992 bemoeid met een aantal door haar bij CMI geconstateerde ernstige tekortkomingen, waaronder het niet separaat opslaan van calciumhypochloriet en isocyanuraten, door Melchemie aangeduid als ‘in strijd met onze voorschriften’ dat ‘een groot risiko voor explosies in de hand werkt’. Een andere door Melchemie toen geconstateerde tekortkoming betrof ‘Het dermate hoog opstapelen van goederen, zodat schade aan onze verpakkingen is toegebracht’. Melchemie heeft CMI toen verzocht haar per omgaande mee te delen welke maatregelen CMI dacht te treffen ‘om genoemde gebreken met onmiddellijke ingang te voorkomen’. 4.20 Blijkens het bezoekrapport van 20 juni 1995 was ook in 1995 onder andere sprake van te hoog opstapelen. Melchemie was er blijkens haar bemoeienissen van begin 1992 mee bekend dat het risico van te hoog opstapelen was dat er schade werd toegebracht aan een verpakking waarin calciumhypochloriet werd bewaard. Het behoeft geen betoog dat dergelijke schade het risico vergroot dat calciumhypochloriet uit de verpakking raakt en een bijzonder gevaar van ernstige aard verbonden aan de oxyderende stof, waaronder brand- en explosiegevaar, zich verwezenlijkt. 4.21 Melchemie heeft onvoldoende toegelicht waarom zij in 1992 wel in actie kwam toen zij ontdekte dat CMI de veiligheidsvoorschriften onvoldoende naleefde, maar dat in 1995 niet hoefde te doen. Het enkele feit dat de tekortkomingen in 1995 niet door haarzelf waren geconstateerd, maar door DCMR, volstaat daartoe niet. Ook indien juist is dat [directeur CMI] van CMI de door DCMR geconstateerde overtredingen niet als een serieus probleem aan [voormalig logistiek medewerker CMI] van Melchemie heeft gepresenteerd, had [toenmalig directeur Melchemie], toen hij als directeur van Melchemie kennisnam van het bezoekrapport, zich behoren te realiseren dat Melchemie, als bedrijfsmatig gebruiker van de oxyderende stof die de risico’s van de oxyderende eigenschappen geacht werd te kennen, zelf poolshoogte dienen te nemen bij CMI om de veiligheidssituatie in ogenschouw te kunnen nemen en te beoordelen of de aangetroffen situatie uit veiligheidsoogpunt gevolgen moest hebben voor de voorraad die CMI voor haar in opslag had. Dat is niet anders doordat uit het bezoekrapport blijkt dat de opslagomstandigheden in de toekomst door een verhuizing zouden verbeteren, omdat het erom gaat dat Melchemie na kennisneming van het bezoekrapport zich uit eigen waarneming op de hoogte had dienen te stellen van de veiligheidssituatie op dat moment. Uit het voorgaande volgt tegelijk dat niet volstond dat [voormalig logistiek medewerker CMI], naar Melchemie stelt, er bij [directeur CMI] op heeft gehamerd dat CMI de regels diende na te leven (conclusie van antwoord onder 11). 4.22 Evenmin is als toelichting voldoende dat Melchemie op het bezoekrapport heeft genoteerd dat in februari 1996 een tweede inspectie zou plaatsvinden, naar Melchemie stelt door DCMR. Ook indien juist zou zijn dat DCMR CMI tot februari 1996 de tijd heeft gegeven om aan de voorschriften van de Hinderwetvergunning te voldoen, hetgeen overigens haaks staat op de korte termijnen in de eerdergenoemde brief van 13 juni 1995 van DCMR aan CMI, laat dat onverlet dat Melchemie zich als eigenaar en bedrijfsmatig gebruiker van de oxyderende stof in de tussentijd met CMI diende te verstaan over de door DCMR geconstateerde tekortkomingen. Publiek toezicht ontslaat Melchemie immers niet van haar private verantwoordelijkheid op dit punt. 4.23 Melchemie stelt niet dat het bezwaarlijk voor haar was om, na kennisneming van het rapport van 20 juni 1995, ook zelf een inschatting te maken van de veiligheidsrisico’s in de loodsen waarin haar stoffen waren opgeslagen en te bezien of zij maatregelen moest nemen (door bijvoorbeeld bij CMI opgeslagen hoeveelheden stoffen elders op te slaan, en/of geen nieuwe hoeveelheden ter opslag aan CMI aan te bieden). Overigens ligt het niet voor de hand dat van Melchemie niet kon worden verlangd de loodsen van CMI te bezoeken, voor het geval Melchemie het tegendeel mocht betogen (memorie van antwoord onder 7.2). Melchemie heeft de loodsen van CMI in de jaren voor de brand herhaaldelijk bezocht, bijvoorbeeld voor voorraadcontroles. 4.24 Het hof concludeert op grond van hetgeen hiervoor onder 4.8 tot en met 4.23 is overwogen, dat van Melchemie mocht worden verlangd dat zij zich na kennisneming van het rapport van 20 juni 1995 op de hoogte stelde van de veiligheidssituatie in de loodsen van CMI waarin haar oxyderende stoffen waren opgeslagen. Nu dat achterwege is gebleven, heeft zij gehandeld in strijd met de zorgplicht die in ieder geval op haar kwam te rusten met de kennisneming van het bezoekrapport van 20 juni 1995. Hiermee heeft zij onrechtmatig gehandeld jegens Delbanco. Melchemie heeft niet bestreden dat zij dan, zoals Delbanco c.s. kennelijk stellen (dagvaarding in eerste aanleg onder 15, memorie van grieven onder 2.2), tevens onrechtmatig heeft gehandeld jegens Sphere Drake en Intercargo, zodat dit als vaststaand wordt aangenomen. Grief III slaagt. De grieven I, IV en V behoeven geen verdere bespreking. 4.25 Gezien de devolutieve werking van het hoger beroep bespreekt het hof thans de overige verweren van Melchemie tegen de vordering. 4.26 Melchemie voert aan dat zij niet heeft gezien en niet hoefde te weten dat in februari 1996 ten onrechte chemicaliën naast elkaar waren geplaatst die elkaar niet verdroegen. Zij verbindt daaraan de conclusie dat zij de brand hoe dan ook niet had kunnen voorkomen. Dit verweer gaat niet op. De schending van haar zorgplicht bestaat er immers juist in dat Melchemie, wetende dat DCMR overtredingen van de Hinderwetvergunning had geconstateerd in de loodsen waarin haar oxyderende stoffen waren opgeslagen, en wetend of behorend te weten dat de desbetreffende voorschriften er mede toe strekten de kans op onder andere brand te beperken, tot aan de brand onvoldoende heeft gedaan om het risico tegen te gaan dat CMI situaties bij de opslag liet bestaan zoals de situatie waardoor de brand heeft kunnen ontstaan. Het enkele feit dat zij er niet bij was toen een blauw vat met chemicaliën op een vat calciumhypochloriet viel en die chemicaliën met calciumhypochloriet in aanraking kwamen, volstaat dan niet om het causaal verband tussen die schending van haar zorgplicht en het ontstaan van de brand met succes te betwisten. 4.27 Melchemie voert aan dat Delbanco zelf gevaarlijke stoffen had liggen in loods 27 en beroept zich op eigen schuld van Delbanco. Volgens Melchemie sloeg Delbanco naast paardenhaar ‘paint brush’ op in de loods en is dit een chemische en vluchtige stof. Delbanco c.s. hebben betwist dat ‘paint brush’ een gevaarlijke stof is. Volgens hen wordt met deze term gedoeld op verfkwasten. Melchemie heeft vervolgens geen feiten of omstandigheden gesteld en te bewijzen aangeboden waaruit is af te leiden dat ‘paint brush’ een aanduiding is voor een gevaarlijke stof. Het verweer wordt reeds daarom als onvoldoende toegelicht verworpen en behoeft voor het overige geen bespreking. 4.28 Melchemie heeft in reactie op het bewijsaanbod van Delbanco c.s. gesteld dat er al veel documentatie en verslaglegging voorhanden is en verdere getuigenverhoren niet aan de orde zijn, maar dat [voormalig logistiek medewerker CMI] en [persoon A] zich voor eventueel getuigenbewijs gereed en bereid houden. Voor zover Melchemie hiermee beoogt bewijs of tegenbewijs aan te bieden, wordt dat als niet ter zake dienend gepasseerd. Melchemie heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die, indien zij zouden komen vast te staan, tot een andersluidende beslissing kunnen leiden dan volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen. 4.29 Op grond van het voorgaande is de gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar. De gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure is eveneens toewijsbaar, in aanmerking genomen dat Melchemie niet heeft betwist dat aannemelijk is dat Delbanco c.s. mogelijk schade hebben geleden als gevolg van het verlies van de zending paardenhaar. 4.30 In de schadestaatprocedure zal Melchemie desgewenst ook het – voor het eerst bij memorie van antwoord in hoger beroep naar voren gebrachte – verweer kunnen voeren, dat toerekening van de schade naar redelijkheid erin moet resulteren dat de schadevergoedingsverplichting van Melchemie zich nimmer verder kan uitstrekken dan tot de limiet van € 7.500,- waarop zij zich zou kunnen beroepen indien de Fenex-voorwaarden van toepassing waren, subsidiair tot de limiet van de Bedrijfsregeling Brandregres (2000) van maximaal € 500.000,-. Het hof ziet geen aanleiding in dit geding op dit verweer te beslissen, aangezien het verweer de omvang van de schadevergoedingsverplichting betreft (die onderwerp is van de schadestaatprocedure), het een verstrekkend verweer betreft en het processuele debat over het verweer zich tot op heden slechts bij pleidooi in hoger beroep heeft kunnen ontwikkelen. 4.31 Grief VI van Delbanco c.s. is opgeworpen tegen de proceskostenveroordeling in eerste instantie. De grief slaagt, nu het bestreden vonnis wordt vernietigd en Melchemie alsnog in het ongelijk wordt gesteld. Melchemie zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten aan de zijde van Delbanco c.s. van de procedure in eerste aanleg. 5. Slotsom Grief III slaagt. Het bestreden vonnis moet worden vernietigd. De verweren van Melchemie tegen de vorderingen van Delbanco c.s. falen. Deze vorderingen zullen alsnog worden toegewezen. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal Melchemie in de kosten van beide instanties worden veroordeeld. 6. De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: vernietigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 13 juni 2007 en doet opnieuw recht; verklaart voor recht dat Melchemie jegens Delbanco c.s. aansprakelijk is voor de geleden schade welke is ontstaan door het verlies van de zending paardenhaar van Delbanco in de brand bij CMI op 28 februari 1996; veroordeelt Melchemie tot betaling van schadevergoeding aan Delbanco c.s., nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 februari 1996 tot aan de voldoening; veroordeelt Melchemie in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Delbanco c.s. voor de eerste aanleg begroot op € 904,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 248,- voor griffierecht en voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 300,- voor griffierecht; verklaart de beide veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.J. van Acht, B.J. Lenselink en G. de Groot, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2009.