Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI5948

Datum uitspraak2009-05-27
Datum gepubliceerd2009-06-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2266 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overname betalingsverplichtingen na faillissement. Vaststelling van de dag van opzegging. Faillissementsdatum.


Uitspraak

08/2266 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van rechtbank Zutphen van 4 maart 2008, 07/1030 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 27 mei 2009. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2009. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel. Ter zitting is gehoord de door appellant meegebrachte getuige [naam getuige]. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 1.1. Appellant was sinds 1 maart 2004 als controller in dienst van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (werkgever). Bij vonnis van 19 december 2006 is de werkgever in staat van faillissement verklaard. Tegen dat vonnis is door de werkgever hoger beroep ingesteld. Op 24 januari 2007 is dat hoger beroep ingetrokken. Op 29 januari 2007 heeft de curator appellant ontslag aangezegd, met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn vermeld in artikel 40 van de Faillissementswet. 1.2. Appellant heeft op 5 februari 2007 bij het Uwv een aanvraag ingediend om overneming van de betalingsverplichtingen wegens de betalingsonmacht van de werkgever. Bij besluit van 20 februari 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat de opzegtermijn loopt tot en met 30 januari 2007. 1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 februari 2007. Bij het thans bestreden besluit van 29 mei 2007 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar artikel 64, tweede lid, van de WW heeft het Uwv gesteld dat van een curator in een faillissement mag worden verlangd dat hij er alles aan doet om een beroep op hoofdstuk IV van de WW te beperken. Daarbij hoort een rechtsgeldige opzegging van het dienstverband tegen een zo vroeg mogelijke datum. Het Uwv gaat er daarbij van uit dat de faillissementsdatum de geëigende datum is voor de opzegging van dienstverbanden die betrokken zijn bij een faillissement, tenzij er goede redenen zijn om daarvan af te wijken. Het in het onderhavige geval plaatsvindende onderzoek of de werkgever nog verder kon functioneren stond volgens het Uwv aan een ontslag niet in de weg. Om die reden was het Uwv dan ook van mening dat de curator eerder tot aanzegging had moeten overgaan. Nu dat niet was gebeurd heeft het Uwv, onder gebruikmaking van de bevoegdheid uit artikel 64, tweede lid, van de WW, de dag waarop de dienstbetrekking redelijkerwijs had moeten worden opgezegd, bepaald op 19 december 2006. Met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn van maximaal zes weken betekende dit volgens het Uwv dat de opzegtermijn liep tot en met 30 januari 2007. 2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank onderschreef het standpunt van het Uwv dat de curator direct tot ontslag had dienen over te gaan. Het enkele feit dat hoger beroep was ingesteld tegen de faillietverklaring maakte dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders, nu er geen zicht bestond op de voortgang van dat hoger beroep, noch op de uitkomst van die procedure. 3. In hoger beroep bestrijdt appellant dat het Uwv toepassing kon geven aan artikel 64, tweede lid, van de WW. Volgens appellant was de reden van de curator om het personeel niet onmiddellijk na het uitspreken van het faillissement te ontslaan, te weten het voorkomen van schadeclaims ingeval het hoger beroep tegen het faillissement zou slagen, niet inadequaat te noemen, mede omdat de curator voor zijn handelwijze toestemming had gekregen van de rechter-commissaris. Appellant heeft er voorts op gewezen dat hij nog steeds geen betaling van het Uwv heeft ontvangen en dat het Uwv de diverse betrokken medewerkers op een verschillende manier heeft behandeld. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1.1. Hoofdstuk IV van de WW bevat een regeling met betrekking tot de overneming van uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen bij onmacht van de werkgever om te betalen. 4.1.2. Ingevolge artikel 64, tweede lid, van de WW geldt dat het recht op uitkering op grond van dat hoofdstuk het loon omvat over ten hoogste dertien weken onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de dienstbetrekking naar het oordeel van het Uwv redelijkerwijs had moeten worden beëindigd of opgezegd, indien de dienstbetrekking niet of op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment is beëindigd of opgezegd. 4.2. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad mag van een curator in een faillissement worden verlangd dat hij er alles aan doet om een beroep op hoofdstuk IV van de WW zoveel mogelijk te beperken. Daartoe behoort een – rechtsgeldige – opzegging tegen een zo vroeg mogelijke datum. Anders dan appellant, en met de rechtbank en het Uwv, is de Raad van oordeel dat in het feit dat hoger beroep was ingesteld tegen de faillietverklaring, in dit geval geen goede reden was gelegen om te concluderen dat de curator, vanuit de WW bezien, de opzegging van de dienstbetrekking achterwege had mogen laten. Dat de rechter-commissaris hiermee had ingestemd leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld, handelt het Uwv niet onjuist door bij de redelijkerwijs vast stellen dag van opzegging bedoeld in artikel 64, tweede lid, van de WW in beginsel uit te gaan van de faillissementsdatum. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het Uwv met de vaststelling van de dag van opzegging op 19 december 2006 niet onjuist heeft gehandeld. 4.3. Het feit dat appellant in verband met de onderhavige besluitvorming nog steeds geen betaling heeft ontvangen en dat hem te kennen is gegeven dat een eventuele nabetaling uit de boedel zal worden gecompenseerd met de verstrekte WW-uitkering, kan niet afdoen aan de juistheid van het bestreden besluit. Daarbij wijst de Raad er nog op dat, zo de werkgever de salarissen over de maanden december 2006 en januari 2007 heeft betaald, appellant in zoverre over die perioden in het kader van hoofdstuk IV van de WW geen aanspraken heeft. 4.4. De klachten van appellant over de wijze van behandeling van diverse betrokken medewerkers, zoals ter zitting ook onderstreept aan de hand van de verklaring van de getuige Luijten, doen evenmin af aan de juistheid van het bestreden besluit. 4.5. Het hoger beroep slaagt derhalve niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2009. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) P. Boer. BvW