Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ0409

Datum uitspraak2009-06-22
Datum gepubliceerd2009-06-26
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers07.607102-09
Statusgepubliceerd


Indicatie

redelijk vermoeden, fouillering, onrechtmatige aanhouding, vormverzuim, bewijsuitsluiting, fruits of the poisoness tree


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Sector strafrecht parketnummer: 07.607102-09 [P] vonnis van de meervoudige kamer d.d. 22 juni 2009 in de strafzaak tegen [verdachte], geboren [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende [woonplaats]. Raadsman mr. G.I. Roos advocaat te Almere. 1 Onderzoek van de zaak De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 8 juni 2009. Verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsman. De officier van justitie, mr. M.A. Bult en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt. 2 De tenlastelegging De verdachte is ten laste gelegd dat: 1. hij op of omstreeks 23 maart 2009 in de gemeente Almere een vuurwapen van categorie III, te weten een (gas)pistool (merk AKREP, type 2004 Magnum, kaliber 7mm), voorhanden heeft gehad; 2. hij op of omstreeks 23 maart 2009 in de gemeente Almere opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad 4,5 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; 3. hij op of omstreeks 24 november 2007 in de gemeente Almere opzettelijk en wederrechtelijk een [adres], in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt; 4. hij op of omstreeks 08 februari 2008 in de gemeente Almere opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer 2]), (met kracht) tegen het lichaam heeft geduwd en/of geschopt/getrapt en/of gestompt/geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden; 5. hij op of omstreeks 15 februari 2008 in de gemeente Almere opzettelijk en wederrechtelijk een ruit en/of (het kozijn van) een (voor)deur, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 3], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt; 6. hij op of omstreeks 15 februari 2008 in de gemeente Almere wederrechtelijk is binnengedrongen in een woning gelegen aan de [adres] en in gebruik bij [slachtoffer 3], althans bij een ander of anderen dan bij verdachte; 7. hij op of omstreeks 19 november 2008 in de gemeente Almere opzettelijk beledigend (een) ambtena(a)r(en), te weten [agent], hoofdagent van politie en/of [agent], hoofdagent, gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar/hun bediening, het uitschrijven van een bekeuring, in diens/dier tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden "Koulo" en/of "Flikkers", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking; 3 De voorvragen De dagvaarding is geldig. De rechtbank is bevoegd. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging. Er is geen reden voor schorsing van de vervolging. 4 De beoordeling van het bewijs 4.1 Vaststaande feiten Op 24 november 2007 doet [aangever] aangifte bij de politie terzake van vernieling op diezelfde dag gepleegd aan de [adres] te Almere van het raam van zijn voordeur. Aangever [slachtoffer] wijst verdachte aan als de dader van de vernieling. Op 8 februari 2008 doet [aangever] aangifte bij de politie terzake van mishandeling op diezelfde dag gepleegd in Almere. De mishandeling is, volgens aangeefster, gepleegd door verdachte. Diezelfde dag is verdachte door de politie aangehouden op verdenking van mishandeling. Verdachte heeft op 8 februari 2008 een verklaring afgelegd. Op 11 februari 2008 is bij aangeefster letsel geconstateerd door S. van den Bert, arts van de G.G.D. Flevoland. Op 15 februari 2008 doet [aangeefster], namens haar ouders, aangifte bij de politie ter zake van vernieling op diezelfde dag gepleegd op de [adres] 5 te Almere. Diezelfde dag is verdachte door de politie aangehouden op de [adres] 5 te Almere op verdenking van vernieling, waarna verdachte bij de politie een verklaring heeft afgelegd. Op 19 november 2008 bevinden verbalisanten zich in Almere, waar zij een groep die voor overlast zorgt wil verwijderen. Zij stellen dat verdachte hen heeft uitgeschonden, waarop zij verdachte hebben aangehouden. Op 23 maart 2009 wordt verdachte bij het station in Almere door verbalisanten gezien. Verdachte had een openstaande boete. Voordat verdachte zou worden overgebracht naar het politiebureau, in een opvallend dienstvoertuig, is verdachte gefouilleerd op grond van artikel 52 van de Wet wapens en munitie. Hierbij is een aantal vermoedelijk verboden voorwerpen aangetroffen. In het dossier bevinden zich processen-verbaal waaruit blijkt dat het bij verdachte aangetroffen wapen een verboden wapen is en dat de brokjes poeder vermoedelijk cocaïne bevatten. 4.2 Het standpunt van de officier van justitie T.a.v. feit 1 en 2. De officier van justitie acht de fouillering van verdachte op grond van de Wet wapens en munitie onrechtmatig, maar vordert dat de rechtbank enkel constateert dat er sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Verdachte heeft geen nadeel ondervonden van de foutieve fouilleringsgrond. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat verdachte sowieso gefouilleerd zou worden op grond van een veiligheidsfouillering of een insluitingfouillering. De verboden voorwerpen zouden onherroepelijk bij verdachte worden aangetroffen. De officier van justitie acht hetgeen ten laste is gelegd onder 1 en 2 wettig en overtuigend bewezen. T.a.v. feit 3, 4, 5 en 6. De officier van justitie acht hetgeen onder 3, 4, 5 en 6 is ten laste gelegd wettig en overtuigend bewezen op grond van de gedane aangiftes en de bekennende verklaringen van verdachte ten aanzien van die feiten. T.a.v. feit 7. De officier van justitie acht hetgeen onder 7 ten laste is gelegd wettig en overtuigend bewezen op grond van het proces-verbaal van bevinden van verbalisanten. In welke taal verdachte de woorden heeft gesproken doet niet terzake, aangezien straattaal bekend is bij de politie evenals de beledigende aard van dergelijke woorden. 4.3 Het standpunt van de verdediging T.a.v. feit 1 en 2. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte onrechtmatig is aangehouden. De fouillering van verdachte op grond van de Wet wapens en munitie is onrechtmatig, aangezien er geen enkele verdenking bestond in de zin van die wet. Het is niet zeker dat verdachte op een andere grond zou worden gefouilleerd. Er is daarom sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. De verdediging bepleit bewijsuitsluiting van het bewijsmateriaal verkregen door de onrechtmatige fouillering. T.a.v. feit 3 en 4. De verdediging refereert zich aan het oordeel van de rechtbank. T.a.v. feit 5. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat vrijspraak dient te volgen. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij de deur wilde openhouden die aangeefster wilde sluiten. Bij verdachte ontbrak het opzet op de vernieling van het kozijn. T.a.v. feit 6. De verdediging bepleit primair vrijspraak wegens het ontbreken van opzet op het binnendringen van de woning. Subsidiair refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank. T.a.v. feit 7. De verdediging bepleit vrijspraak. Verdachte ontkent de ten laste gelegde woorden te hebben gebezigd. Verdachte heeft in zijn verklaring bij de politie verklaard dat hij in het Surinaams heeft gesproken. De verdediging merkt op dat de ter plaatse aanwezige taxichauffeurs niet zijn gehoord en het proces-verbaal summier is. 4.4 Het oordeel van de rechtbank T.a.v. feit 1 en 2. Vast is komen te staan dat er, voordat verdachte werd gefouilleerd, tegen verdachte geen bezwaren waren in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, maar dat de fouillering is toegepast op grond van de in artikel 52 van de Wet wapens en munitie. Uit het dossier blijkt echter niet dat er redenen waren welke het vermoeden rechtvaardigden dat verdachte mogelijk een vuurwapen bij zich droeg. Zodoende had verdachte niet gefouilleerd mogen worden op grond van de Wet wapens en munitie. De rechtbank acht de fouillering onrechtmatig. Niet is vast te stellen of verdachte in een later stadium alsnog gefouilleerd zou worden. De rechtbank acht het, anders dan de officier van justitie heeft betoogd, niet onaannemelijk dat verdachte geheel niet zou worden gefouilleerd, aangezien daartoe uit het dossier geen redenen blijken. Het ongestoorde recht op privacy en lichamelijke integriteit is een van de belangrijkste rechten die een burger geniet. Dit recht kan in het kader van de opsporing van strafbare feiten slechts terzijde worden gesteld als voldaan is aan daaraan in de wet vastgelegde vereisten, welke immers (rechts)waarborgen tegen ongeoorloofde opsporingsmethoden inhouden. Aan die vereisten dient strak de hand te worden gehouden. De rechtbank overweegt dat de Wet wapens en munitie een ruime bevoegdheid geeft aan opsporingsambtenaren om personen te fouilleren. Nu hieraan niet is voldaan en de fouillering derhalve onrechtmatig was, levert dit een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek op dat niet meer kan worden hersteld. Rekening wordt gehouden met het hiervoor beschreven belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. De rechtbank is van oordeel dat al hetgeen is verkregen als bewijs door het onrechtmatig fouilleren dient te worden uitgesloten van het bewijs. Enige andere reactie acht de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet passend. Gezien het bovenstaande acht de rechtbank, bij gebrek aan overige bewijsmiddelen, niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en zal van deze feiten vrijspreken. T.a.v. feit 3 en 4. De rechtbank acht deze feiten wettig en overtuigend bewezen en baseert zich daarbij op het volgende. T.a.v. feit 3: - de bekennende verklaring van verdachte afgelegd bij de politie d.d. 7 april 2008; - de aangifte van [aangever] d.d. 24 november 2007. T.a.v. feit 4: - de bekennende verklaring van verdachte afgelegd bij de politie d.d. 8 februari 2008; - de aangifte van [aangever] d.d. 8 februari 2008. Op grond van het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, volstaat de rechtbank met een opgave van voornoemde bewijsmiddelen. T.a.v. feit 5. De rechtbank overweegt dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de beschadiging van het kozijn van de woning aan de [adres] in Almere. Verdachte heeft immers bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij het kozijn zou beschadigen toen verdachte de deur met twee handen open duwde, terwijl aangeefster de deur wilde sluiten. Hierdoor is het kozijn beschadigd. De rechtbank acht het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen. T.a.v. feit 6. De rechtbank acht dit feit wettig en overtuigend bewezen en baseert zich daarbij op het volgende: - bekennende verklaring van verdachte afgelegd bij de politie d.d. 15 februari 2008; - het proces-verbaal van bevindingen; - de verklaring van getuige [aangeefster]. De rechtbank kan zich niet met het standpunt van de verdediging verenigen, aangezien het binnendringen opzet impliceert. T.a.v. feit 7. De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen en baseert zich daarbij op het volgende: - het proces-verbaal van bevindingen. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte dit beledigende woord niet heeft geuit. Er is geen reden om aan te nemen dat beide verbalisanten hun verklaring in strijd met de waarheid hebben afgelegd. 4.5 De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte: 3. op 24 november 2007 in de gemeente Almere opzettelijk en wederrechtelijk een [adres], toebehorende aan [slachtoffer], heeft vernield. 4. op 08 februari 2008 in de gemeente Almere opzettelijk mishandelend [slachtoffer 2], met kracht tegen het lichaam heeft geschopt en geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden. 5. op 15 februari 2008 in de gemeente Almere opzettelijk en wederrechtelijk een ruit en het kozijn van een voordeur, toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en beschadigd. 6. op 15 februari 2008 in de gemeente Almere wederrechtelijk is binnengedrongen in een woning gelegen aan de [adres] en in gebruik bij [slachtoffer 3]. 7. op 19 november 2008 in de gemeente Almere opzettelijk beledigend ambtenaren, te weten [agent], hoofdagent van politie en [agent], hoofdagent, gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening, het uitschrijven van een bekeuring, in dier tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd het woord "Flikkers", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking. De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. 5 De strafbaarheid van het bewezenverklaarde Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de volgende strafbare feiten op: T.a.v. feit 3: Opzettelijk en wederrechtelijk een goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort vernielen, strafbaar gesteld bij artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht. T.a.v. feit 4: Mishandeling, strafbaar gesteld bij artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht. T.a.v. feit 5: Opzettelijk en wederrechtelijk een goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort vernielen en beschadigen, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht. T.a.v. feit 6: Het in de woning bij een ander in gebruik wederrechtelijk binnendringen, strafbaar gesteld bij artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht. T.a.v. feit 7: Eenvoudige belediging, aangedaan aan een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij de artikelen 266 juncto 267 van het Wetboek van Strafrecht. 6 De strafbaarheid van de verdachte Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit. 7 De strafoplegging 7.1 De vordering van de officier van justitie De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 140 (honderdveertig) uren, indien niet of niet naar behoren verricht te vervangen door 70 (zeventig) dagen hechtenis, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. 7.2 Het standpunt van de verdediging De verdediging is van mening dat verdachte reeds lange tijd in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De verdediging verzoekt de rechtbank een werkstraf op te leggen die, na aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, de duur van de reeds ondergane voorarrest niet te boven gaat. 7.3 Het oordeel van de rechtbank Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend. De officier van justitie is bij zijn eis uitgegaan van een bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten. Nu de rechtbank slechts bewezen acht de feiten 3, 4, 5, 6 en 7, zal zij een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. Alles afwegend komt de rechtbank tot de conclusie dat voor het bewezenverklaarde een werkstraf passend is. Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met: - een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 13 mei 2009; - een de verdachte betreffende rapportage t.b.v. officierszitting uitgebracht door K.M. Staal, reclasseringswerker van Tactus verslavingszorg. 8 Het beslag De officier van justitie vordert ter zake de op de inbeslaggenomen voorwerpen: - onttrekking aan het verkeer van het pistool; - teruggave aan de verdachte van het inbeslaggenomen geld. De verdediging refereert zich aan het oordeel van de rechtbank omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen. De rechtbank zal de teruggave gelasten van het hierna in de beslissing genoemde inbeslaggenomen voorwerp aan verdachte, aangezien het voorwerp, te weten Nederlands geld, niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag is genomen. De rechtbank acht het hierna in de beslissing genoemde inbeslaggenomen voorwerp vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Gebleken is dat het voorwerp bij verdachte is aangetroffen, terwijl het voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. 9 De wettelijke voorschriften De beslissing berust op de artikelen 22c, 22d, 27, 57, 138, 266, 267, 300 en 350 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. 10 De beslissing De rechtbank: Vrijspraak - spreekt verdachte vrij van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten; Bewezenverklaring - verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.5 is omschreven; - spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd; Strafbaarheid - verklaart de bewezen verklaarde feiten strafbaar; - verklaart verdachte strafbaar; Strafoplegging - een werkstraf van 80 (tachtig) uren; - beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 40 (veertig) dagen; - bepaalt dat de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de uitvoering van de werkstraf naar rato van twee uur per dag; Beslag - gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten Nederlands geld; - verklaart onttrokken aan het verkeer het inbeslaggenomen voorwerp, te weten: een pistool, kleur zwart, Magnum. Dit vonnis is gewezen door mr. M.C.P. de Ridder, voorzitter, mr. M.A.A. ter Meer-Siebers en mr. W.F. Roelink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.G. Dees griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 22 juni 2009.