Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2463

Datum uitspraak2009-07-14
Datum gepubliceerd2009-07-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers06/920005-04 ontneming
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank heeft aan een voormalig leidinggevende van een aantal rechtspersonen, waaronder Eco Brasil B.V., een betalingsverplichting opgelegd van € 1.592.826,73 ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit betreft geld waarvan de rechtbank heeft vastgesteld dat veroordeelde dit van de rekeningen van de rechtspersonen heeft opgenomen of naar zijn privérekening heeft overgeboekt, en vervolgens voor privé-doeleinden heeft besteed. De rechtspersonen werden gebruikt om door middel van oplichting geld van personen afhandig te maken die meenden te hebben belegd in onroerend goed. Betrokkene is op 18 oktober 2006 door de rechtbank in de strafzaak veroordeeld (geplubliceerd: LJN: AZ0259). Het gerechtshof heeft op 7 mei 2008 in hoger beroep uitspraak gedaan in die zaak en betrokkene veroordeeld tot 6 jaar gevangenisstraf ( LJN: BD1523).


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Sector Straf Meervoudige kamer Parketnummer: 06/920005-04 ontneming Uitspraak d.d.: 14 juli 2009 Tegenspraak/ oip Na aanhouding: verschenen (279 Sv.)/oip VERKORT VONNIS Gezien de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie, strekkende tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de strafzaak tegen: [veroordeelde], geboren te [plaats op 1955], verblijvende in het Penitentiair Trajecten Centrum Arnhem te Arnhem. Raadsman: mr. R.F. Speijdel te Enschede Procesgang Bij vonnis van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 18 oktober 2006 is de veroordeelde terzake de in zijn strafzaak bewezenverklaarde feiten 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4, 5 primair, 6 primair, 7, 8 primair, 9 primair en 10 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis. Bij arrest van het gerechtshof te Arnhem van 7 mei 2008 is veroordeelde, voor zover hier van belang, terzake het in zijn strafzaak bewezenverklaarde, gekwalificeerd als: 1 primair: Oplichting, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd; 2 primair: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet Toezicht Kredietwezen 1992, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd; 3 primair: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 3 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd; 4: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl verdachte leider is geweest; 5 primair: Oplichting, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd; 6 primair: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd; 7: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. terwijl verdachte leider is geweest; 8 primair: Oplichting, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd; 9 primair: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd; 10: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl verdachte leider is geweest; veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Onderzoek van de zaak De behandeling van de vordering ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is aangevangen op de terechtzitting van 2 september 2008. Tijdens die terechtzitting is besloten de behandeling van de vordering vooraf te doen gaan van een schriftelijke voorbereiding. Het onderzoek ter terechtzitting is ten behoeve daarvan geschorst voor onbepaalde tijd, doch uiterlijk tot medio januari 2009. De veroordeelde is vervolgens opgeroepen voor de zitting van 13 januari 2009. Aangezien de termijn van oproeping niet in acht was genomen, is het onderzoek vervolgens geschorst tot de terechtzitting van 3 februari 2009. Ter terechtzitting van 3 februari 2009 zijn veroordeelde en zijn raadsman - met kennisgeving - niet verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst tot 19 mei 2009, om alsdan een inhoudelijk behandeling te laten plaatsvinden. Tijdens de behandeling ter terechtzitting van 19 mei 2009 is veroordeelde, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet zelf verschenen. De raadsman heeft meegedeeld dat zijn cliënt hem uitdrukkelijk heeft gemachtigd om namens hem op die zitting het woord te voeren. Van alle behandelingen zijn processen-verbaal opgemaakt. De rechtbank heeft bij haar beoordeling gelet op de stukken van het onderhavige dossier, waaronder het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (met bijlagen), genummerd 29661, gesloten en ondertekend op 22 juni 2006, van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Grondslag De vordering van de officier van justitie heeft haar grondslag in het veroordelende vonnis (en meer in het bijzonder in de bewezenverklaring) van deze rechtbank van 18 oktober 2006. Voor aanvang van de behandeling van deze vordering is in hoger beroep in de hoofdzaak arrest gewezen op 7 mei 2008 (zie hierboven). Tijdens de terechtzitting van 2 september 2008 is dit gememoreerd. De rechtbank heeft, na zich door partijen te hebben doen voorlichten, de behandeling van de vordering voortgezet op grondslag van genoemd arrest (in het bijzonder van de daarin opgenomen bewezenverklaring). Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie Namens veroordeelde is tijdens de schriftelijke voorbereiding en ter terechtzitting van 19 mei 2009 aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de advocaat-generaal tijdens de behandeling van de strafzaak van veroordeelde in hoger beroep heeft meegedeeld dat er geen ontnemingsvordering meer aanhangig zou worden gemaakt. Deze mededeling is niet opgenomen in het proces-verbaal van die zitting. De advocaat-generaal heeft na die behandeling ter zitting een brief geschreven, gedateerd 28 april 2008, maar deze bevat geen letterlijke weergave van hetgeen de advocaat-generaal ter zitting heeft gezegd. De inhoud van de brief van de advocaat-generaal laat ruimte voor twijfel of hij dit ter zitting zou hebben meegedeeld. De veroordeelde daarentegen heeft stellig en expliciet gehoord dat de advocaat-generaal heeft meegedeeld dat er geen ontnemingsvordering meer aanhangig zou worden gemaakt. Uit de voormelde brief van de advocaat-generaal concludeert de rechtbank dat er door de voorzitter van de strafkamer van het gerechtshof kennelijk wel op enig moment tijdens de behandeling in hoger beroep van de strafzaak van veroordeelde aan de advocaat-generaal is gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot de vordering ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank is van oordeel dat, indien er sprake zou zijn geweest van het stellen van die vraag, een ongeclausuleerd antwoord door de advocaat-generaal tijdens de behandeling ter terechtzitting van het gerechtshof in de door de raadsman bedoelde zin, zonder twijfel in het proces-verbaal van die zitting opgenomen zou zijn geweest. De raadsman van veroordeelde heeft ter zitting van 19 mei 2009 desgevraagd aan de rechtbank meegedeeld dat daarover echter in het proces-verbaal van de zitting bij het gerechtshof niets is opgenomen. Daardoor is de rechtbank, bij gebreke aan een proces-verbaal met een dergelijke inhoud, niet kunnen blijken dat een mededeling vanwege de advocaat-generaal als door de raadsman bedoeld, is gedaan. De rechtbank verwerpt derhalve het beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Vordering van het Openbaar Ministerie De officier van justitie heeft ter terechtzitting volhard bij zijn schriftelijke vordering, strekkende tot ontneming van een bedrag van € 1.620.875,--. Hij is van oordeel dat de daaraan ten grondslag liggende berekening kan worden gehandhaafd. Beoordeling van de vordering De raadsman heeft verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen teneinde de vordering te beoordelen, gelet op de omvang daarvan en de complexiteit van de zaak. De rechtbank passeert het verzoek van de raadsman. Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering uitgebreid en duidelijk onderbouwd. Zij acht zich voldoende voorgelicht om over de zaak te kunnen oordelen. Daar komt nog bij dat een nieuw te benoemen deskundige een zeer omvangrijk en tijdrovend onderzoek zou moeten doen. De administratie van de betreffende vennootschappen is door de FIOD/ECD namelijk als zeer gebrekkig gekwalificeerd. Ook de [belastingadviseur] die destijds werkzaamheden voor de vennootschappen heeft verricht, heeft verklaard dat de administratie niet op orde was. Om die reden hebben de verbalisanten er voor gekozen het wederrechtelijk verkregen voordeel te berekenen aan de hand van (mogelijke) privé bestedingen van de veroordeelde. Voorts heeft de raadsman bepleit de vordering af te wijzen voor het bedrag dat de Belastingdienst vordert van veroordeelde. Op deze wijze zou in ieder geval worden voorkomen dat veroordeelde met twee betalingsverplichtingen terzake dezelfde vordering zou worden geconfronteerd. De officier van justitie komt een beleidsvrijheid toe bij het al dan niet indienen van een ontnemingsvordering, indien aannemelijk is dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. De rechtbank vindt in het argument van de raadsman geen reden om de vordering van de officier van justitie (deels) af te wijzen. Indien de rechtbank komt tot het opleggen van een betalingsverplichting, dan zal dit niet behoeven te leiden tot een dubbele betalingsverplichting. Voorzover veroordeelde immers reeds fiscale verplichtingen, voortvloeiend uit feiten waarvoor hij is veroordeeld, is nagekomen, kan hij op de voet van het bepaalde in artikel 577b Wetboek van Strafvordering vermindering verzoeken van het in de ontnemingsmaatregel vastgestelde bedrag. Dit verweer wordt mitsdien gepasseerd. Uit het door de FIOD/ECD uitgevoerde onderzoek is gebleken dat, mede onder leiding van veroordeelde, door een aantal vennootschappen gelden aan het publiek zijn onttrokken. De totale schade van de particuliere beleggers is becijferd op ongeveer € 80 miljoen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de veroordeelde tot het hierna vermelde bedrag wederrechtelijk voordeel verkregen door middel van of uit baten van de in zijn strafzaak bewezenverklaarde feiten. De rechtbank zal bij de vaststelling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel de door de officier van justitie gehandhaafde berekening als uitgangspunt nemen. De rechtbank is de mening toegedaan dat er ook op andere wijze kan worden gekomen tot een schatting van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit wederrechtelijk verkregen voordeel zou namelijk evengoed geschat kunnen worden door (een deel van) het totaal aan het publiek onttrokken geld als wederrechtelijk verkregen voordeel aan veroordeelde toe te rekenen. De rechtbank zal deze wijze van schatting echter buiten beschouwing laten, aangezien de schriftelijke voorbereiding en de behandelingen ter zitting zich hebben beperkt tot de berekening zoals die door de FIOD/ECD is opgemaakt. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de veroordeelde vorenbedoeld voordeel heeft verkregen op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen. Vaststelling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel De rechtbank neemt de in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd 29661, opgenomen berekening als uitgangspunt. Zij neemt bij de schatting in aanmerking dat het gerechtshof, anders dan de rechtbank in eerste aanleg, de perioden van het feitelijk leidinggeven door veroordeelde niet heeft beperkt. De bewezen verklaarde perioden overlappen de perioden waarvan in het strafrechtelijk financieel onderzoek uit is uitgegaan. De raadsman heeft verweer gevoerd, waarmee hij (kennelijk) de berekening van de hoogte van de vordering op een aantal punten heeft betwist, namelijk: 1. genoten salaris. Dit dient in mindering te worden gebracht aangezien veroordeelde werkzaamheden voor de diverse vennootschappen heeft verricht. Dit betrof, gelet de functie die veroordeelde destijds heeft vervuld, normaal salaris. 2. stortingen op de privé-bankrekening van de echtgenote van de veroordeelde. De stortingen van in totaal € 19.859,76 en van in totaal € 8.188,86 betroffen salaris. Het bedrag van € 111.583,76 betrof een betaling terzake de hoofdsom en rente van de lening van Hoquwin Beheer B.V. aan de echtgenote van veroordeelde. 3. het bedrag van € 62.500,-- betrof een storting van Van Huysduijnen Vastgoed B.V. in verband met de voorgenomen koop van een pand in Duitsland. De koop is niet doorgegaan en het bedrag is geretourneerd, hetgeen uit originele stukken zou moeten blijken. 4. boekingen van de rekening-courant van Hoquwin Beheer B.V. naar de privé-rekening van veroordeelde. 5. het door veroordeelde aan de curator betaalde bedrag van € 600.000,-- wegens bestuurdersaansprakelijkheid dient in mindering te worden gebracht. 6. de opbrengst van de verkoop van de inbeslaggenomen auto’s en het inbeslaggenomen geld dient in mindering te worden gebracht. De rechtbank overweegt: Ad 1: Met betrekking tot het salaris. Voor zover bedoeld is dat de bedragen in mindering zouden moeten worden gebracht op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel, wordt dit gepasseerd. Uit de berekening en de recapitulatie, die op pagina 20 van het ontnemingsproces-verbaal is opgenomen, blijkt dat in het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel de betalingen aan veroordeelde, zoals deze door hemzelf onder de noemer salaris bij de fiscus zijn opgegeven, niet zijn meegenomen bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Voorts is niet onderbouwd dat daarnaast nog andere bedragen aan veroordeelde zijn betaald onder de noemer van salaris, nog daargelaten of deze betalingen dan in mindering zouden dienen te komen op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Ad 2: Met betrekking tot de stortingen van in totaal in € 19.859,76 en in totaal € 8.188,86 op de privé-bankrekening van de echtgenote van de veroordeelde. Er is niet bestreden dat de echtgenote van veroordeelde werkzaamheden heeft verricht voor de vennootschappen Beeckendael B.V., Beeckendael Makelaardij B.V. en Van Haeften Consultancy & Detachering B.V. Gelet daarop en omdat de stortingen onder de noemer van salaris zijn gedaan op de privé-rekening van de echtgenote van veroordeelde, kan er niet zonder meer van uit worden gegaan dat het gaat om door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat dit inderdaad zo zou zijn wordt niet door enig stuk onderbouwd. Deze bedragen zullen derhalve in mindering worden gebracht. Met betrekking tot het bedrag van € 111.583,52. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat daadwerkelijk sprake is geweest van een geldlening van de echtgenote van veroordeelde aan Hoquwin Beheer B.V.. Niet gebleken is dat er daadwerkelijk een geldstroom is geweest, afkomstig van de echtgenote van veroordeelde in de richting van Hoquwin of een daaraan gelieerde vennootschap, ter hoogte van een bedrag dat zou zijn geleend. Voorts heeft de raadsman weliswaar een afschrift van een document (overeenkomst van geldlening) overgelegd waaruit zou moeten blijken dat het een geldlening zou betreffen, maar het daarin genoemde bedrag komt niet overeen met het bedrag dat van de rekening van Hoquwin Beheer B.V. naar de rekening van de echtgenote van veroordeelde is overgemaakt. Het totaal aan onder de noemer aflossing en rente door Hoquwin aan de echtgenote van veroordeelde overgemaakte bedragen is hoger dan op grond van de leningsovereenkomst verschuldigd zou zijn geweest. Daarbij komt, dat ook nog onder de noemer rente bedragen zijn overgemaakt, nadat de lening zou zijn afgelost. Tenslotte heeft de echtgenote van veroordeelde verklaard dat zij van haar betreffende rekening het eten en drinken betaalde en dat zij verder niet omkeek naar het financiële gebeuren, omdat het niet haar interesse had. Zij had er al jaren niet meer met [veroordeelde] (veroordeelde) over gesproken omdat hij had gezegd dat zij zich daar niet druk om moest maken. Hij regelde dit wel. De rechtbank is op grond van het vorenoverwogene van oordeel dat het vorenbedoelde bedrag als wederrechtelijk verkregen voordeel aan verdachte toegerekend kan worden. Ad 3: Met betrekking tot de storting van een bedrag van € 62.500,-- op de privé-rekening van veroordeelde bij de Sparkasse Munsterland. Aangevoerd is dat dit bedrag betrekking zou hebben op de voorgenomen aankoop van een pand in Duitsland. Er is echter niet onderbouwd dat er sprake is geweest van een voorgenomen aankoop van een pand. Evenmin is onderbouwd dat dit bedrag op enig moment weer is teruggeboekt omdat de koop geen doorgang gevonden zou hebben. Bovendien komt het de rechtbank bijzonder vreemd voor om een zakelijke transactie als de aanbetaling van onroerend goed door een rechtspersoon via een privé-rekening van haar bestuurder te laten verlopen. De rechtbank is van oordeel dat dit bedrag een door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel betreft. Ad 4: De raadsman heeft in zijn conclusie van 22 oktober 2008 opgemerkt dat er boekingen van de rekening-courant van Hoquwin Beheer B.V. naar de privé-rekening van veroordeelde zijn gedaan, maar hij heeft daar geen gevolgtrekking aan verbonden. Kennelijk heeft de raadsman bedoeld dat dit bedrag, in totaal € 252.882,31, in mindering moet worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank passeert dit verweer. Er is niet bestreden dat het geld is overgemaakt naar een privé-rekening van veroordeelde. Er is niet aannemelijk geworden of anderszins vast komen te staan dat dit geld anders dan voor privé-doeleinden door veroordeelde is gebruikt. De rechtbank is van oordeel dat het ook hier door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel betreft. Ad 5: Uit de berekening en de recapitulatie, die op pagina 20 van het ontnemingsproces-verbaal is opgenomen, blijkt dat in het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel de betaling door veroordeelde aan de curator reeds in mindering is gebracht. Ad 6: Het inbeslaggenomen geld zal niet bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering worden gebracht. Dit bedrag is wel van belang voor de executiefase van de vordering, aangezien dit kan dienen als verhaal van de schuld van de veroordeelde wegens een door de rechter op te leggen ontnemingsmaatregel. Ten aanzien van de auto’s wordt gesteld dat deze voor een bedrag van € 42.500,-- zijn verkocht, maar dit is niet met enig stuk onderbouwd. Ook voor in beslaggenomen auto’s geldt dat de opbrengst na verkoop kan dienen als verhaal van de schuld van de veroordeelde wegens een door de rechter op te leggen ontnemingsmaatregel. Ook dit bedrag wordt derhalve niet bij de berekening van het wederechtelijk verkregen voordeel in mindering gebracht. Tenslotte kan de stelling van de raadsman dat er bij veroordeelde geen contant/zwart geldcircuit is gebleken en dat er geen overboekingen hebben plaatsgevonden naar onbekend gebleven rekeningen niet leiden tot verlaging van het geschatte bedrag of tot afwijzing van de vordering ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals bepleit. Deze stelling stuit al af op het feit dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in beginsel los moet worden gezien van de wijze van besteding ervan. Zoals hierboven reeds is overwogen, is de berekening gebaseerd op de vermoedelijke privébestedingen van veroordeelde. Die zijn berekend aan de hand van de privébankrekeningen van veroordeelde en diens rekeningen-courant bij de diverse vennootschappen. Het ligt op de weg van veroordeelde, indien hij het niet eens is met een berekening, daartegen verweer te voeren, hetgeen hij ook heeft gedaan. Het voorgaande leidt tot de navolgende berekening: Door de FIOD/ECD berekend wederrechtelijk verkregen voordeel: € 1.620.875,35 Daarop wordt in mindering gebracht: - Ad 2 € 19.859,76 € 8.188,86 € 28.048,62 Totaal voordeel € 1.592.826,73 De rechtbank stelt de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 1.592.826,73 Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de veroordeelde de verplichting opleggen het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat aan de Staat te betalen. Toepasselijke wettelijke voorschriften De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING De rechtbank: Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 1.592.826,73 (één miljoen vijfhonderd twee en negentigduizend achthonderd zesentwintig euro en drieënzeventig eurocent). Legt aan de veroordeelde, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal € 1.592.826,73 (één miljoen vijfhonderd twee en negentigduizend achthonderd zesentwintig euro en drieënzeventig eurocent). Aldus gewezen door mrs. Van de Wetering, voorzitter, Van der Hooft en Brouns, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Demmers, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 14 juli 2009. De griffier is buiten staat mede te ondertekenen.