Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7525

Datum uitspraak2009-09-11
Datum gepubliceerd2009-09-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/5531 WIA + 08/6663 WIA
Statusgepubliceerd


Indicatie

1) Toekenning WGA-loonaanvullingsuitkering. 2) Weigering IVA-uitkering toe te kennen. Naar het oordeel van de Raad is besluit 2 onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd. Tot de gedingstukken behoort een tweetal verklaringen van psychiater M. Çatak. Uit de verklaring van 12 februari 2007 komt naar voren dat appellant op 18 december 2006 voor een intakegesprek bij hem is geweest, maar dat appellant afspraken voor explorerende gesprekken, mogelijk door zijn klachten niet kon nakomen. Uit de verklaring van 22 mei 2008 blijkt dat appellant bij Çatak onder behandeling is met (ernstige) gegeneraliseerde angststoornis. De bezwaarverzekeringsarts is echter niet nagegaan bij deze psychiater wanneer een behandeling is begonnen en welke resultaten eventueel geboekt zijn. Evenmin is onderzocht of wellicht sprake is van een bijzondere omstandigheid, namelijk dat appellant geen autonomie heeft in de keuze om zich voor behandeling te melden. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts wegens gebrek aan informatie over de behandeling en de achtergrond van de al dan niet autonome keuze van appellant om niet op de behandelafspraken te verschijnen, te snel de conclusie getrokken dat de keuze tussen stap 2.a en 2.b niet kan worden gemaakt. Er kan derhalve nog niet worden gesproken van een situatie dat voor de keuze tussen stap 2.a en 2.b doorslaggevende argumenten ontbreken. De conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat niet besloten kan worden tot een IVA-uitkering is dan ook onvoldoende onderbouwd. Proceskostenveroordeling.


Uitspraak

08/5531 WIA en 08/6663 WIA Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 6 augustus 2008, 07/477 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 11 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M. P. Smit, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld en -desgevraagd- een nader stuk ingezonden. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een afschrift van een -ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen- beslissing op bezwaar van 10 oktober 2008 ingediend. Daarbij was gevoegd een rapport van bezwaarverzekeringsarts H.A.J. Reker van 25 september 2008. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2009. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde. Het Uwv was vertegenwoordigd door M.J. Gerritsen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als autowasser. Hij is voor dat werk uitgevallen in juli 2004 met aanhoudende pijnklachten van de linker enkel na een val van een bestelbusje. Nadien zijn er andere klachten bijgekomen, onder meer van psychische aard. 1.2. Op 6 juli 2006 heeft appellant een uitkering aangevraagd ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv op 12 september 2006 beslist dat appellant aansluitend aan de wettelijke wachttijd per 4 augustus 2006 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA. 1.3. Bij besluit van 23 maart 2007, zoals gecorrigeerd bij besluit van 20 april 2007 (hierna: besluit 1) zijn de bezwaren van appellant tegen het besluit 12 september 2006 gegrond verklaard en is beslist dat appellant per 4 augustus 2006 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is te achten en recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering. Besluit 1 steunt op een rapport van bezwaarverzekeringsarts Reker van 6 maart 2007, een rapport van bezwaararbeidsdeskundige N. van Rhee van 14 maart 2007 en een (korte, ongedateerde) notitie van Reker. 2.1. De rechtbank heeft de stelling van appellant verworpen dat het Uwv te weinig arbeidsbeperkingen heeft aangenomen. De (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv hebben zorgvuldig onderzoek verricht, hun conclusies voldoende gemotiveerd en de rechtbank heeft geen aanknopingspunten deze conclusies voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn geen aanwijzingen te vinden voor een somatische aandoening die de klachten van appellant verklaart. 2.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van appellant echter onvoldoende zorgvuldig onderzocht en gemotiveerd. 2.2.1. Daartoe heeft de rechtbank in de eerste plaats gewezen op een tegenstrijdigheid tussen het oordeel van bezwaarverzekeringsarts Reker over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van appellant, zoals neergelegd in haar hierboven in 1.3 genoemde notitie enerzijds en de weergave daarvan in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 14 maart 2007 anderzijds. In bedoelde notitie geeft Reker als haar opvatting dat geen sprake kan zijn van een IVA-uitkering, aangezien herstel van de angststoornis, die een belangrijk onderdeel vormt van de beperkingen, mogelijk moet worden geacht. Volgens Reker is verbetering van de belastbaarheid mogelijk, binnen een jaar eventueel. In zijn rapport van 14 maart 2007 heeft bezwaarbeidsdeskundige Van Rhee vermeld dat Reker heeft aangegeven dat zij appellant niet duurzaam tot arbeid in staat achtte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv deze tegenstrijdigheid niet voldoende verklaard. 2.2.2. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het oordeel van het Uwv over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid voldoende moet zijn toegespitst op de specifieke situatie van appellant. De rechtbank acht het onvoldoende duidelijk of ook in het geval van appellant kan worden verwacht dat, onder andere, de angststoornis binnen een bepaalde termijn op de behandeling zal reageren en dat dit zal leiden tot een vergroting van zijn belastbaarheid. Dat volgens het verzekeringsgeneeskundig protocol een angststoornis behandelbaar is, vormt een belangrijke aanwijzing. Naar het oordeel van de rechtbank is dit echter op zichzelf niet al voldoende om het oordeel over de duurzaamheid te dragen. Het Uwv had moeten nagaan of in het geval van appellant redenen bestaan om tot een ander oordeel te komen dan het protocol. Van dit onderzoek had het bestreden besluit blijk moeten geven. 2.3. De rechtbank heeft vervolgens het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak en ten slotte beslissingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. 3. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het hiervoor onder 2.1 vermelde oordeel van de rechtbank dat de beperkingen van appellant zorgvuldig door het Uwv zijn onderzocht en dat er geen aanknopingspunten zijn de conclusies van de artsen van het Uwv op dit punt voor onjuist te houden. Appellant meent dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en stelt zich op het standpunt dat zijn volledige arbeidsongeschiktheid met ingang van 4 augustus 2006 duurzaam is in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat hij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. 4. De Raad onderschrijft het in 2.1 van de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank over het onderzoek naar en de vaststelling van de beperkingen van appellant alsmede de daartoe door haar gebezigde overwegingen. In zoverre slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden bevestigd. 5. Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust en de in rubriek I vermelde nieuwe beslissing op bezwaar (hierna: besluit 2) genomen. Daarin is in gelijke zin beslist als in besluit 1. 6. Met besluit 2 is niet geheel aan het beroep van appellant tegemoet gekomen. Hieruit vloeit voort dat de Raad dit besluit, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure dient te betrekken. 6.1. Daarom ligt thans de vraag voor of het Uwv, zich baserend op het rapport van bezwaarverzekeringsarts Reker van 25 september 2008, bij besluit 2 terecht heeft vastgesteld dat het recht op IVA-uitkering niet is ontstaan. 6.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het Uwv met verwijzing naar (stap 2a van) het onder 8.2 van deze uitspraak weergegeven beoordelingskader het standpunt ingenomen, zich daarbij baserende op het rapport van deze bezwaarverzekeringsarts, dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam is. 7. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 7.1. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat. 7.2. Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van een volledige arbeidsongeschiktheid dient de verzekeringsarts volgens het Uwv het door het Uwv vastgestelde beoordelingskader te hanteren. Ingevolge dit beoordelingskader worden arbeidsbeperkingen duurzaam genoemd: 1. als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of 2. als verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten. Voorts bevat het beoordelingskader het volgende: “De verzekeringsarts spreekt zich uit over de prognose van de arbeidsbeperkingen van cliënt, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment van de beoordeling. De verzekeringsarts doorloopt hierbij de volgende stappen: Stap 1: De verzekeringsarts beoordeelt of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval als sprake is van: a. een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of b. een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Stap 2: Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten beoordeelt de verzekeringsarts in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht. De verzekeringsarts gaat na of één van de volgende twee mogelijkheden aan de orde is: a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden; b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten. Als voor de keuze tussen 2.a en 2.b doorslaggevende argumenten ontbreken gaat de verzekeringsarts uit van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. Stap 3: Als in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht (2.b is van toepassing) beoordeelt de verzekeringsarts of en zo ja in hoeverre die na het eerstkomende jaar nog kan worden verwacht. Ook nu zijn er twee mogelijkheden: a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden; dit is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn kan zijn gericht op verbetering van de belastbaarheid; b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten: alle overige gevallen.” 7.3. De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, LJN BH1896, overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval bezwaar wordt gemaakt tegen een besluit waarin is bepaald dat de betrokkene op een bepaalde datum niet duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht, zal vervolgens de bezwaarverzekeringsarts zich een oordeel moeten vormen. Uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vloeit voort dat ook ten aanzien van de inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid een heroverweging dient plaats te vinden. Dit brengt met zich dat de bezwaarverzekeringsarts, rekening houdend met alle medische gegevens die in bezwaar voorhanden zijn, beoordeelt of de inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid gehandhaafd moet blijven. 7.4. Na een weergave van het beoordelingskader heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 25 september 2008 het volgende overwogen: “Medisch is er sprake van veel lichamelijke klachten, maar objectief gezien is de afname van de belastbaarheid vooral het gevolg van de psychiatrische beperkingen, zoals tot uiting komt in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 26-07-2006. De criteria zoals boven beschreven dienen dus getoetst te worden vanuit de psychiatrische diagnostiek. Mogelijkheden tot behandeling richten zich met name op as I stoornissen. Deze waren in 2005 (brief Adhesie) alcoholmisbruik en pijnstoornis. Door de psychiater is nadien gesteld dat er zijns inziens sprake was van een angststoornis en een somatisatiestoornis. Deze stoornissen op as I zijn in principe te behandelen. Er is geen reden om aan te nemen dat dit bij belanghebbende niet het geval zou zijn en ook geen informatie op grond waarvan dit niet aannemelijk zou zijn. Dat belanghebbende zich niet meldt voor de behandelafspraken is een kwestie die met een primaire verzekeringsarts besproken moet worden: volgens de wetgeving is iemand die aanspraak maakt op een uitkering in het kader van arbeidsongeschiktheid verplicht mee te werken aan verbetering van de arbeidsgeschiktheid. Pas als na zekere tijd en begeleiding zou blijken dat bij belanghebbende sprake is van een bijzondere omstandigheid, namelijk dat hij geen autonomie heeft in de keuze om zich voor behandeling te melden, kan er sprake zijn van een situatie die aan de IVA-voorwaarden voldoet. Maar dan moet toch nog weer beoordeeld worden waarom er geen kans zou zijn op herstel van autonomie.Dit alles betekent dat er sprake is van een keuze tussen 2a en 2b van de criteria, en die keuze kan niet gemaakt worden wegens gebrek aan informatie over de behandeling en de achtergrond van de al of niet autonome keuze van belanghebbende om niet op de behandelafspraken te verschijnen. Zoals is aangegeven in het beoordelingskader kan in dit geval dan niet tot IVA besloten worden.” Vervolgens is zij tot de conclusie gekomen dat op grond van de over appellant bekende gegevens geen sprake kan zijn van toekenning van een IVA-uitkering. 7.5. In overeenstemming met deze conclusie heeft het Uwv besluit 2 genomen. 7.6. Naar het oordeel van de Raad is besluit 2 onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd. Tot de gedingstukken behoort een tweetal verklaringen van psychiater M. Çatak. Uit de verklaring van 12 februari 2007 komt naar voren dat appellant op 18 december 2006 voor een intakegesprek bij hem is geweest, maar dat appellant afspraken voor explorerende gesprekken, mogelijk door zijn klachten niet kon nakomen. Uit de verklaring van 22 mei 2008 blijkt dat appellant bij Çatak onder behandeling is met (ernstige) gegeneraliseerde angststoornis.De bezwaarverzekeringsarts is echter niet nagegaan bij deze psychiater wanneer een behandeling is begonnen en welke resultaten eventueel geboekt zijn. Evenmin is onderzocht of wellicht sprake is van een bijzondere omstandigheid, namelijk dat appellant geen autonomie heeft in de keuze om zich voor behandeling te melden. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts wegens gebrek aan informatie over de behandeling en de achtergrond van de al dan niet autonome keuze van appellant om niet op de behandelafspraken te verschijnen, te snel de conclusie getrokken dat de keuze tussen stap 2.a en 2.b niet kan worden gemaakt. Er kan derhalve nog niet worden gesproken van een situatie dat voor de keuze tussen stap 2.a en 2.b doorslaggevende argumenten ontbreken. De conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat niet besloten kan worden tot een IVA-uitkering is dan ook onvoldoende onderbouwd. 8. Uit de overwegingen 7 - 8.6 volgt dat het beroep tegen besluit 2 gegrond is en dat dit besluit moet worden vernietigd. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad. 9. Ten slotte acht de Raad termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding in hoger beroep als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Deze kosten bedragen € 644,- aan kosten van rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad; Veroordeelt de het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 107,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2009. (get.) J.W. Schuttel. (get.) J.M. Tason Avila. TM