Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7555

Datum uitspraak2009-09-11
Datum gepubliceerd2009-09-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Roermond
ZaaknummersAWB 09/1127 + AWB 09/1128 + AWB 09/1236
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Nu het hier gaat om besluitvorming in het kader van artikel 3.10. van de Wro, en mitsdien om toepassing van verweerders beleidsregeling in dat kader, dient naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter als uitgangspunt te worden genomen het gegeven dat met de aanvraag wordt beoogd zonder onderbreking van de continuïteit van de bedrijfsvoering, onbeperkt verwerking van eieren van derden mogelijk te maken. Dat verweerder bij het al dan niet meewerken aan een projectbesluit ook de inpasbaarheid van het te nemen projectbesluit in het bestemmingsplan moet beoordelen, en dus de inpasbaarheid op langere termijn moet meewegen, betekent niet dat bij de beoordeling van (de afwijzing van) het concrete projectbesluit aan een criterium van de beleidsregeling (wel of niet een reële mogelijkheid voor verhuizing) met voorbijgaan aan de situatie op korte termijn, op een termijn van enkele jaren getoetst mag en kan worden. Daar komt bij dat de beleidsregeling ook niet spreekt over de realiteit van verplaatsingsmogelijkheden op langere termijn.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Sector bestuursrecht Procedurenummers: AWB 09 / 1127, 09 / 1128 en 09 / 1236 Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake [naam verzoekster] te [woonplaats verzoekster], verzoekster, gemachtigde mr. [naam gemachtigde] tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Weert, verweerder. 1. Procesverloop 1.1. Bij besluit van 3 juli 2008 heeft verweerder verzoekster de last opgelegd om het strijdige gebruik van het perceel aan de [straatnaam + huisnummer] te beëindigen en beëindigd te houden voor het verwerken van eieren die niet op het bedrijf zelf zijn geproduceerd, en voor zover die verwerking niet ondergeschikt is aan de verwerking van eieren afkomstig van het ter plaatse aanwezige pluimvee, op straffe van een dwangsom van EUR 10.000,00 per dag met een maximum van EUR 250.000,00 te verbeuren aan de gemeente Weert. De daarbij gegeven begunstigingstermijn van twaalf weken na dagtekening van het besluit van 3 juli 2008 is opgeschort in afwachting van besluitvorming over een projectbesluit. Bij besluit van 16 januari 2009 heeft verweerder verzoekster meegedeeld dat met ingang van 16 januari 2009 de looptijd van de begunstigingstermijn is opgeschort tot zes weken na het tijdstip waarop verweerder een inhoudelijk besluit heeft genomen op de aanvraag van verzoekster van 19 december 2008. 1.2. Op 21 juli 2009 heeft verweerder de beleidsregeling “Omschakeling naar en nieuwvestiging van agrarisch gerelateerde activiteiten” vastgesteld. Bekendmaking van de beleidsregeling heeft plaatsgevonden op 29 juli 2009. 1.3. Bij besluit van 30 juli 2009 heeft verweerder de aanvraag om een projectbesluit voor het buiten toepassing laten van de gebruiksvoorschriften van het geldende bestemmingsplan “[naam bestemmingsplan]” voor de grond en opstallen van verzoekster aan de [straatnaam + huisnummer] te [plaatsnaam], ten behoeve van het verwerken van eieren die niet op het bedrijf zelf zijn geproduceerd, afgewezen. 1.4. Tegen het besluit van 3 juli 2008 is namens verzoekster bij schrijven van 15 juli 2008 een bezwaarschrift op grond van de Awb ingediend bij verweerder. Tegen het besluit van 30 juli 2009 is namens verzoekster bij schrijven van 10 augustus 2009 een bezwaarschrift op grond van de Awb ingediend bij verweerder. Tegen de beleidsregeling, vastgesteld op 21 juli 2009 heeft verzoekster op 10 augustus 2009 eveneens een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft verzoekster zich tot de rechtbank gewend met het verzoek voorlopige voorzieningen te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ter zake van het dwangsombesluit, de beleidsregeling en de afwijzing van het projectbesluit. 1.5. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verzoekster gezonden. 1.6. Bij besluit van 25 augustus 2009, aan verzoekster meegedeeld op 4 september 2009, heeft verweerder de begunstigingstermijn van het dwangsombesluit opgeschort tot zes weken nadat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan in de verzoeken om voorlopige voorzieningen. 1.7. De verzoeken zijn, gedeeltelijk met gesloten deuren, behandeld ter zitting van 7 september 2009, waar verzoekster is verschenen bij haar bestuurders [naam bestuurder 1] en [naam bestuurder 2]. Het woord is gevoerd door verzoeksters gemachtigde en medegemachtigden [naam gemachtigde 1] (interimdirecteur), [naam gemachtigde 2] (register-accountant), [naam gemachtigde 3] (Rabobank) en [naam gemachtigde 4] (Rabobank). Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. [naam vertegenwoordiger 1], mr. [naam vertegenwoordiger 2] en ing. [naam vertegenwoordiger 3]. 2. Overweging 2.1. Vooraf zij opgemerkt dat op verzoek van partijen als uitzondering op het uitgangspunt van openbaarheid van de zitting, toepassing is gegeven aan artikel 8:62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb voor zover bespreking aan de orde is geweest van de in het dossier aanwezige financieel-economische bedrijfsgegevens van verzoekster, die daarvoor op één lijn kunnen worden gesteld met de in dat artikelonderdeel genoemde grond van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. 2.2. Verzoeksters perceel [straatnaam + huisnummer] te [plaatsnaam] is gelegen in het bestemmingsplan “[naam bestemmingsplan]” (vastgesteld op 13 september 2001 en in werking getreden op 13 juni 2002) en heeft daarin de bestemming “Agrarisch bouwblok”, zonder de aanduiding dat een niet-agrarische nevenactiviteit is toegestaan. Ingevolge het vigerend bestemmingsplan is op de gronden, waarop het bouwplan betrekking heeft, de bestemming “agrarisch bouwblok” gelegd. Ingevolge het bepaalde in artikel 1 van het vigerend bestemmingsplan wordt in de planvoorschriften verstaan onder agrarisch bouwblok: een op de kaart aangegeven bestemmingsvlak waarop bebouwing ten behoeve van een agrarisch bedrijf is toegestaan, voor zover de overige in dit plan opgenomen bepalingen zich daar niet tegen verzetten. Onder agrarisch bedrijf wordt voor zover hier van belang verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van dieren en dierlijke producten. 2.2.1. In artikel 7.1.1. van het bestemmingsplan is onder meer het volgende bepaald: “De als “Agrarisch bouwblok” op kaart 1: bestemmingen aangewezen gronden zijn bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden. Voor zover de agrarische bouwblokken zijn voorzien van een aanduiding dat een niet-agrarische nevenactiviteit is toegestaan, mag de vermelde nevenactiviteit op het betreffende agrarische bouwblok worden uitgeoefend”. In artikel 7.2, sub a van het bestemmingsplan is bepaald: “Op de tot “Agrarisch bouwblok” bestemde gronden zijn uitsluitend toegestaan bouwwerken ten behoeve van de in 7.1. omschreven doeleinden”. 2.2.2. Aan verzoekster is op 25 november 2003, onder verlening van vrijstelling op grond van artikel 15 van de (oude) Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) van het geldende bestemmingsplan, bouwvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfsruimte aan de [straatnaam + huisnummer] te [plaatsnaam]. Het bezwaar daartegen is ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 september 2005 is de uitspraak van de rechtbank van 2 november 2004 waarbij het beroep tegen het besluit op bezwaar ongegrond is verklaard, bevestigd. 2.2.3. De bouwvergunning van 25 november 2003 is verleend voor het oprichten van een bedrijfsruimte voor de verwerking van eieren, afkomstig van de op het perceel [straatnaam + huisnummer] aanwezige legkippenhouderij van verzoekster en, volgens opgave van verzoekster, incidenteel van andere bedrijven. Vrijstelling is verleend voor afwijking van de voorschriften van het vigerende bestemmingsplan voor zover de op te richten bedrijfsbebouwing de maximale goothoogte en de bebouwingshoogte overschrijdt. Over de inkoop van eieren van derden en de verwerking daarvan heeft verzoekster in het kader van de behandeling van het beroep door de rechtbank aangegeven dat de totale bijkoop het jaar rond niet meer bedraagt dan 10% en gelet op de door verzoekster destijds gegeven toelichting heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in haar uitspraak van 2 november 2004 op goede gronden aangenomen dat de verwerking van de eigen en aangekochte eieren zo beperkt is en dermate nauw verbonden met de productie daarvan en daaraan zo ondergeschikt dat deze verwerking als onderdeel van de agrarische bedrijfsvoering moet worden beschouwd. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 september 2005 geoordeeld dat, uitgaande van niet meer dan 10% van de te verwerken eieren die afkomstig zijn van derden, de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat de verwerking van bijgekochte eieren ondergeschikt is aan de eigen productie ervan. 2.2.4. Verweerder heeft bij een onderzoek in de periode van 29 februari 2008 tot en met 21 maart 2008 geconstateerd dat op het bedrijf gemiddeld 8,4 miljoen eieren per week zijn verwerkt die niet op het bedrijf zelf zijn geproduceerd en afkomstig zijn van derden, terwijl de productie en verwerking van op het bedrijf zelf geproduceerde eieren per week 921.956 bedraagt. 2.3. Bij besluit van 3 juli 2008 heeft verweerder verzoekster de last opgelegd om het strijdige gebruik van het perceel aan de [straatnaam + huisnummer] te beëindigen en beëindigd te houden voor het verwerken van eieren die niet op het bedrijf zelf zijn geproduceerd, en voor zover die verwerking niet ondergeschikt is aan de verwerking van eieren afkomstig van het ter plaatse aanwezige pluimvee, op straffe van een dwangsom van EUR 10.000,00 per dag met een maximum van EUR 250.000,00 te verbeuren aan de gemeente Weert. Ter zitting van de voorzieningenrechter op 13 augustus 2008 is het verzoek om een voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit van 3 juli 2008 ingetrokken nadat de afspraak is gemaakt dat verzoekster een verzoek om vrijstelling (in de terminologie van de oude WRO) indient die door verweerder met een positieve grondhouding in behandeling wordt genomen en verweerder de begunstigingstermijn opschort in afwachting van besluitvorming op het verzoek om vrijstelling. 2.4. Verzoekster heeft op 19 december 2008 verzocht om ontheffing van artikel 7.1.1. van het bestemmingsplan op grond van artikel 3.10 van de Wro, zodanig dat het verzoekster wordt toegestaan de grond en de gebouwen aan de [straatnaam + huisnummer] te [plaatsnaam] te gebruiken voor de aanvoer en de verwerking van eieren van derden met een bruto aantal vervoersbewegingen (voor de aan- en afvoer van eieren van derden, de aanvoer van halffabricaten en grondstoffen en de afvoer van onder meer bijproducten en afval) van 165 motorvoertuigen per week. 2.4.1. Verweerder heeft alvorens op de aanvraag te beslissen, met inachtneming van provinciale en gemeentelijke uitgangspunten een beleidsregeling ontworpen als kader om de ontwikkeling van een agrarisch bedrijf naar industriële bedrijvigheid in een agrarische omgeving te beoordelen. De beleidsregeling houdt in dat verweerder niet meewerkt aan de ontwikkeling van industriële bedrijvigheid in een agrarische omgeving, tenzij: a. een alternatieve vestigingsvariant op een bedrijventerrein ontbreekt; b. er een alternatieve vestigingsvariant aanwezig is maar een reële verplaatsingsmogelijkheid ontbreekt en geen sectorale beperkingen zijn voor het initiatief, waardoor een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd; c. er ruimtelijke vestigingscriteria zijn voor inpassing in het bestaande agrarische bouwblok (bv. Locatiegebondenheid) vanwege in- en output en er geen sectorale beperkingen zijn voor het initiatief, waardoor een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd. 2.4.2. Verweerder heeft bij besluit van 30 juli 2009 de aanvraag om een projectbesluit afgewezen en daarbij toepassing gegeven aan zijn op 21 juli 2009 vastgestelde beleidsregeling “Omschakeling naar en nieuwvestiging van agrarisch gerelateerde activiteiten”. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op basis van verzoeksters bedrijfsontwikkelingsplan en het daarop uitgebrachte externe advies, de bedrijfsactiviteiten waarvoor de aanvraag is ingediend op de huidige locatie financieel-economisch uitvoerbaar zijn maar ook dat de financierbaarheid van een verplaatsing op termijn reëel lijkt, terwijl op gronden die voorzien zijn van een bedrijvenbestemming een alternatieve vestigingsvariant voor deze omschakeling mogelijk is. Voorts wijst verweerder op het feit dat er geen ruimtelijke vestigingscriteria zijn voor inpassing in het bestaande Agrarisch Bouwblok. 2.5. Verzoekster heeft bezwaarschriften ingediend tegen verweerders besluiten van 3 juli 2008 (dwangsombesluit), van 21 juli 2009 (beleidsregeling) en van 30 juli 2009 (afwijzing projectbesluit) en connex daaraan de thans te beoordelen verzoeken om voorlopige voorzieningen, inhoudende verzoeken om de besluiten te schorsen. 2.6. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.7. De rechter ziet geen beletselen verzoekster in haar verzoeken om voorlopige voorzieningen te ontvangen. Met betrekking tot het vereiste van onverwijlde spoed overweegt de rechter als volgt. Ten aanzien van het dwangsombesluit is de vereiste spoed gelegen in de afloop van de begunstigingstermijn, aanvankelijk bepaald op 10 september 2009. Inmiddels heeft verweerder bij besluit van 25 augustus 2009 die termijn verlengd tot zes weken na de datum van deze uitspraak, hetgeen echter aan het verzoek niet de vereiste spoed ontneemt. Ten aanzien van de afwijzing van het projectbesluit acht de rechter de vereiste spoed genoegzaam gelegen in de verwevenheid met het dwangsombesluit. 2.7.1. Ten aanzien van de beleidsregeling is de voorzieningrechter van oordeel dat het bezwaar daartegen op grond van artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb voor niet-ontvankelijk moet worden gehouden. Hetgeen daaromtrent door verzoekster is aangevoerd kan op voorhand niet leiden tot doorbreking van de in de Awb op dat punt neergelegde systematiek. Bovendien is de beleidsregeling onderwerp van exceptieve toetsing bij de beoordeling van het besluit tot afwijzing van de aanvraag om een projectbesluit. Het voorgaande brengt mee dat bij het verzoek om een voorlopige voorziening ten aanzien van de op 21 juli 2009 vastgestelde beleidsregeling geen spoedeisend belang aanwezig is. Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van de beleidsregeling moet dan ook reeds op die grond worden afgewezen. 2.8. Voor zover de rechter een bepaald spoedeisend belang aanwezig acht, bestaat pas aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening indien het belang van verzoekster bij de gevraagde voorzieningen zodanig is dat het zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder bij afwijzing van die voorzieningen en bij onmiddellijke uitvoering van het besluit. In het kader van die belangenweging kan worden betrokken een voorlopig oordeel van de rechter over het geschil in de hoofdzaak. Voor zover de toetsing aan het in artikel 8:81 van de Awb neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de rechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure. De afwijzing van het projectbesluit 2.9. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen. De gemeenteraad van verweerders gemeente heeft op 16 juni 2008 de hier bedoelde bevoegdheid ingaande 1 juli 2008 voor de duur van een jaar gedelegeerd aan verweerder. Dat betekent dat ten tijde van de besluitvorming op 30 juli 2009 verweerder niet meer bevoegd was om die raadsbevoegdheid uit te oefenen en dat dat bevoegdheidsgebrek ook kleeft aan de vaststelling van de beleidsregeling als grondslag voor besluitvorming in het kader van artikel 3.10. van de Awb. Verweerder heeft dat onderkend en aan de gemeenteraad het voorstel voorgelegd om het besluit tot afwijzing van het projectbesluit van 21 juli 2009 te bekrachtigen. Ter zitting van de voorzieningenrechter is van de zijde van verweerder gesteld dat de gemeenteraad tevens wordt voorgesteld om de beleidsregeling van 21 juli 2009 waarop het besluit van 21 juli 2009 is gebaseerd te bekrachtigen. 2.9.1. Zowel de beleidsregeling als het conceptbesluit tot afwijzing van het projectbesluit zijn aan de gemeenteraad voorgelegd in de vergadering van 8 juli 2009 en daarbij zijn door de raad geen wensen en/of bedenkingen kenbaar gemaakt. Het voorstel is zonder hoofdelijke stemming, zonder amendementen en zonder moties, aangenomen. In dat licht ziet de voorzieningenrechter geen grondslag om reeds op grond van het geconstateerde bevoegdheidsgebrek een voorlopige voorziening te treffen nu verwacht kan worden dat in de bezwaarfase het gebrek wordt hersteld en partijen ook overigens niet gebaat zijn met een formele beoordeling. 2.9.2. Voor zover verzoekster ten aanzien van de afwijzing van het projectbesluit heeft aangevoerd dat er geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan, zodat er ook geen grondslag is om een projectbesluit te nemen, overweegt de rechter voorlopig oordelend als volgt. Verzoekster gebruikt haar gronden en opstallen mede voor een niet-agrarische activiteit, te weten voor het verwerken van door derden aangeleverde eieren in hoeveelheden van gemiddeld 6,3 miljoen per week (eigen opgave) of gemiddeld 8,4 miljoen per week (uit onderzoeksgegevens van verweerder), terwijl de eigen productie van te verwerken eieren minder dan of ongeveer een miljoen per week bedraagt. Daarmee wordt onmiskenbaar gehandeld in strijd met artikel 7.1.1. van de bestemmingsplanbepalingen. Verwerking van eieren van derden en dus niet voortgebracht op verzoeksters eigen bedrijf, in die omvang kan niet worden geduid als agrarisch bedrijf. 2.9.3. Verzoekster is de mening toegedaan dat met de verlening van de bouwvergunning (met binnenplanse vrijstelling voor de goot- en bebouwingshoogte) voor het bouwen van een bedrijfsruimte bij besluit van 25 november 2003 en een milieuvergunning van 15 juli 2003 deze situatie is gelegaliseerd. Voor zover daarmee is gesteld dat er sprake is van een impliciete vrijstelling van artikel 7.1.1. van de bestemmingsplanbepalingen slaagt die grief naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet. Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraak van 8 september 2004, LJN AQ9919, Gst. 2005, 21) kan van een impliciete vrijstelling als waarop verzoekster kennelijk doelt, sprake zijn als uit de aanvraag zonder meer kan worden afgeleid dat het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan zal worden gebruikt, en het bevoegde bestuursorgaan, zich bewust van dat voorgenomen gebruik, de vergunning in weerwil van de planvoorschriften heeft verleend. De voorzieningenrechter acht zodanige situatie in dit geval niet aanwezig. Uit de uitspraak van de rechtbank van 2 november 2004, bevestigd in hoger beroep bij de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2005 (LJN AU2967) en de stukken die op die procedures betrekking hebben , waarvan met name de pleitnotities van de zijde van verzoekster, volgt onmiskenbaar dat bij het verlenen van de bouwvergunning en de toetsing daarvan expliciet juist van de zijde van verzoekster steeds is benadrukt dat het bouwwerk waarvoor vergunning is verleend niet in strijd met het bestemmingsplan zou worden gebruikt, terwijl meermaals uitdrukkelijk is gesteld dat aanvoer van eieren van derden tot 10% van de eigen productie alleen plaats zou vinden voor zover de eigen eierproductie –tijdelijk- niet voldoende zou zijn. Een milieuvergunning biedt voorts geen grondslag om op basis daarvan afwijking van de bestemmingsplanbepalingen mogelijk te maken. Dat, zoals gesteld, voor de aanvoer van de geconstateerde hoeveelheid eieren van derden niet meer vervoersbewegingen nodig zouden zijn dan binnen de milieuvergunning is toegestaan, leidt niet tot de conclusie dat de omschakeling van agrarische bedrijvigheid naar bedrijfsmatige activiteiten voor eierverwerking op die grond blijven binnen hetgeen het bestemmingsplan op die locatie mogelijk maakt. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bevoegd was om al dan niet toepassing te geven aan artikel 3.10. van de Wro. 2.10. De bevoegdheid een projectbesluit te nemen of af te wijzen betreft een discretionaire bevoegdheid, zodat de rechter het besluit van verweerder omtrent de wijze waarop van de bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, heeft te respecteren, tenzij gezegd moet worden, dat verweerder bij de uitoefening van die bevoegdheid in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. 2.10.1. Verweerder heeft bij de beslissing op welke wijze hij van zijn bevoegdheid gebruik maakt de meerbedoelde beleidsregeling toegepast. Voor zover verzoekster heeft aangevoerd dat de beleidsregeling niet –geheel- volgens de daarvoor geldende regels tot stand is gekomen is de rechter van oordeel dat –wat daar ook van zij- eventuele gebreken kunnen worden hersteld in de bezwarenprocedure en dat deze eventuele gebreken niet op voorhand grondslag vormen voor het treffen van een voorlopige voorziening. De rechter is voorlopig van oordeel dat die beleidsregeling als algemene norm bij de beoordeling van omschakeling en nieuwvestiging van agrarisch gerelateerde activiteiten in het –agrarisch- buitengebied, voldoet aan de vereisten van een niet onredelijke beleidsbepaling voor agrarische bedrijven in het buitengebied die overwegen –of zich genoodzaakt zien- om te schakelen naar activiteiten die niet (meer) vallen onder hetgeen het bestemmingsplan als agrarische activiteit toelaat. Daarbij heeft verweerder als beleidsuitgangspunt vastgelegd dat indien vestiging elders, op een bedrijventerrein, mogelijk is, maar een reële verplaatsingsmogelijkheid ontbreekt (en er geen sectorale beperkingen zijn waardoor een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd) het nemen van een projectbesluit in beginsel mogelijk is. Bij de beoordeling of in het onderhavige geval sprake is van een reële mogelijkheid van verhuizing van de bedrijfsactiviteiten naar een bedrijventerrein heeft verweerder zich gelet op het ter zake daarvan aan haar uitgebrachte advies van bureau Exitus op het standpunt gesteld dat die mogelijkheid er voor verzoekster financieel-economisch gezien op een termijn van enkele komt. 2.10.2. Nu het hier gaat om besluitvorming in het kader van artikel 3.10. van de Wro, en mitsdien om toepassing van verweerders beleidsregeling in dat kader, dient naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter als uitgangspunt te worden genomen het gegeven dat met de aanvraag wordt beoogd zonder onderbreking van de continuïteit van de bedrijfsvoering, onbeperkt verwerking van eieren van derden mogelijk te maken. Dat verweerder bij het al dan niet meewerken aan een projectbesluit ook de inpasbaarheid van het te nemen projectbesluit in het bestemmingsplan moet beoordelen, en dus de inpasbaarheid op langere termijn moet meewegen, betekent niet dat bij de beoordeling van (de afwijzing van) het concrete projectbesluit aan een criterium van de beleidsregeling (wel of niet een reële mogelijkheid voor verhuizing) met voorbijgaan aan de situatie op korte termijn, op een termijn van enkele jaren getoetst mag en kan worden. Daar komt bij dat de beleidsregeling ook niet spreekt over de realiteit van verplaatsingsmogelijkheden op langere termijn. 2.10.3. Vastgesteld kan worden dat uit het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde rapport van Exitus, waarvan ter zitting is gebleken dat over een aantal punten nog discussie gaande is, voortvloeit dat verhuizing op korte termijn voor verzoekster op grond van de bedrijfseconomische gegevens tot en met de eerste maanden van 2009 niet haalbaar is. Door er vanuit te gaan dat verhuizing op een termijn van een aantal jaren, en binnen de planperiode, wel mogelijk is heeft verweerder naar het voorlopig oordeel van de rechter geen recht gedaan aan de situatie van de aanvrager van het projectbesluit. 2.10.4. De rechter stelt voorlopig oordelend dan ook vast dat verweerder door verzoekster tegen te werpen dat zij zich op termijn op een bedrijventerrein kan vestigen en verweerder op die grond niet meewerkt aan afgifte van een projectbesluit, niet adequaat heeft gereageerd en het besluit van 21 juli 2009 in zoverre in bezwaar een nadere motivering behoeft. Het vorenstaande leidt thans nog niet tot het oordeel dat aan verzoekster het gevraagde projectbesluit dient te worden verleend omdat verweerders beleidsregeling ook nog andere beslispunten geeft waaraan verweerder door de thans in geding zijnde afwijzingsgrond niet is toegekomen. Indien en voor zover er vanuit dient te worden gegaan dat een reële verplaatsingsmogelijkheid ten tijde van de besluitvorming ontbreekt, kan er nog sprake zijn van strijd met het onderdeel in de beleidsregeling inhoudende dat zich geen sectorale beperkingen mogen voordoen waardoor een goed woon- en leefmilieu niet kan worden gegarandeerd en kan ook nog aan de orde komen de vraag of er aanleiding is van de beleidsregeling af te wijken. Wat dat laatste betreft geeft de voorzieningenrechter voor de nadere besluitvorming nog mee dat, voor zover de situatie van verzoeksters bedrijf zoals die is gegroeid in afwijking van de vergunde situatie al aangemerkt kan worden als bijzondere omstandigheid die noopt tot afwijking van het beleid, niet in het voordeel van verzoekster kan werken. Evenmin ziet de voorzieningenrechter in het voorgaande grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Zulks te minder omdat ook niet op voorhand duidelijk is of is voldaan aan de vereisten van een goede ruimtelijke onderbouwing en een niet onevenredige belangenafweging. Voor zover het aangevochten besluit van 21 juli 2009 de begunstigingstermijn heeft doen starten, zal de rechter dit aspect bij het hierna volgende betrekken. Het dwangsombesluit 2.11. Onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 2.8.2. en 2.8.3. stelt de rechter (voorlopig oordelend) vast dat sprake is van activiteiten die in strijd zijn met artikel 7.1.1. van de bestemmingsplanbepalingen en dat verweerder op die grondslag bevoegd is handhavend op te treden. 2.12. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.13. Van concreet zicht op legalisatie is thans, ook al is dat een voorlopig oordeel, geen sprake. Daarvan is eerst sprake indien de daarvoor benodigde besluitvorming zodanig ver is gevorderd dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten is dat er een besluit zal worden genomen ter legalisatie van de overtreding. Verweerder heeft ter zitting uitdrukkelijk meegedeeld niet te willen meewerken aan industriële bedrijvigheid als die van verzoekster op de in geding zijnde locatie in het agrarisch buitengebied. Tegen die achtergrond is dan ook onzeker of het in rechtsoverweging 2.9.4. gegeven oordeel over het primaire besluit op de aanvraag om een projectbesluit tot een voor verzoekster positief resultaat zal leiden. Hetgeen overigens door verzoekster is gesteld met betrekking tot concreet zicht op legalisatie heeft de voorzieningenrechter niet overtuigd. Voor zover verzoekster in de door verweerder onder meer ter zitting van de voorzieningenrechter op 13 augustus 2008 uitgesproken positieve grondhouding aanleiding ziet om te veronderstellen dat daaruit niet iets anders dan een begunstigend besluit kan voortkomen en dat in die zin er sprake is van zicht op legalisatie, volgt de rechter haar niet. Die positieve grondhouding ziet de rechter terug in het kennelijke oogmerk van verweerder om te trachten binnen grenzen tot een oplossing te komen, maar dat betekent niet dat verweerder daarvoor alles opzij zal en moet zetten. 2.14. Van andere bijzondere omstandigheden die nopen tot afzien van handhavend optreden is de voorzieningenrechter niet gebleken. Die zijn immers niet gelegen in een dreigend faillissement, nu dat overeenkomstig vaste jurisprudentie voor rekening en risico van verzoekster moet blijven, aangezien zij het bedrijf deels in strijd met het bestemmingsplan heeft geëxploiteerd. Bijzondere omstandigheden kunnen ook overigens niet gelegen zijn in de gevolgen van de door verzoekster gecreëerde situatie van het ontwikkelen van activiteiten die strijdig zijn met het bestemmingsplan. Het is veeleer zo dat verzoekster daardoor in vergelijking met een ondernemer die zich aan de voorschriften van het bestemmingsplan heeft gehouden, al enkele jaren voordeel heeft genoten. Ook overigens is naar voorlopig oordeel van de rechter geen sprake van een zodanige onevenredigheid bij de afweging van de in aanmerking komende belangen dat van handhavend optreden moet worden afgezien. De planologische en ruimtelijke belangen bij handhaving van de geldende bestemmingsplanbepalingen voor verweerder en voor de omwonenden zijn, anders dan verzoekster stelt, niet verwaarloosbaar klein. Anderzijds onderkent de voorzieningenrechter zeker ook het belang van de werkgelegenheid, maar ook dat belang komt reeds daarom geen doorslaggevend gewicht toe omdat dit deels zijn grondslag vindt in met het bestemmingsplan strijdige activiteiten. 2.15. Verzoekster heeft zich nog, door schorsing van de afwijzing van het projectbesluit te bepleiten, op het standpunt gesteld dat, als de rechter dat standpunt had overgenomen, de begunstigingstermijn geen aanvang had genomen. Het voorlopig oordeel over verweerders besluit van 21 juli 2009, ook al is daarin geen aanleiding gezien een voorlopige voorziening te treffen, brengt echter niet mee dat vervolgens moet worden geconcludeerd dat de begunstigingstermijn door de besluitvorming op 21 juli 2009 niet is aangevangen. Wat de duur van de begunstigingstermijn betreft heeft verweerder bij besluit van 25 augustus 2009, een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb, die termijn bepaald op zes weken na de datum van deze uitspraak. Verzoekster heeft daartegen geen andere grieven aangevoerd. 2.16. Uit het voorgaande vloeit voort dat de voorzieningenrechter ook geen aanleiding ziet een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van het dwangsombesluit. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: wijst de verzoeken om voorlopige voorzieningen af. Aldus gedaan door mr. T.M. Schelfhout in tegenwoordigheid van J.N. Buddeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2009. w.g. J.N. Buddeke, griffier w.g. mr. T.M. Schelfhout, voorzieningenrechter Voor eensluidend afschrift: de griffier, verzonden op: 11 september 2009 Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.