Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7842

Datum uitspraak2009-09-16
Datum gepubliceerd2009-09-17
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers259477 / HA ZA 08-2538
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gezag van gewijsde, artikel 236 Rv.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK UTRECHT Sector handels- en familierecht zaaknummer / rolnummer: 259477 / HA ZA 08-2538 Vonnis van 16 september 2009 in de zaak van [eiser], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], eiser, advocaat mr. J.W.J. Hopmans, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente], gedaagde, advocaat mr. J.R. Kluyver. Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 18 februari 2009 en de daarin vermelde processtukken - het proces-verbaal van comparitie van 10 juni 2009. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. Op 6 mei 1999 heeft [eiser] bij Floor B.V. te Wychen een oplegger gekocht. [eiser] heeft vervolgens aan [gedaagde] de opdracht gegeven voor de bouw van een carrosserie, voorzien van een opklapbare zijwand (hierna te noemen: de vouwwand). De opdracht is op 18 mei 1999 door [gedaagde] bevestigd. 2.2. Op 23 augustus 1999 is de carrosserie opgeleverd. Kort na oplevering heeft [eiser] bij [gedaagde] gemeld dat de maatvoering van het achterportaal van de carrosserie 2.395 mm bedroeg in plaats van (zoals overeengekomen) 2.430 mm. 2.3. Partijen hebben in de maanden september tot november 1999 overleg gevoerd over door [gedaagde] door te voeren aanpassingen aan de carrosserie. Op 12 november 1999 heeft [gedaagde] een plan van aanpak aan [eiser] toegezonden. De voorgestelde aanpassingen zijn niet doorgevoerd. 2.4. In een brief van 26 januari 2000 heeft [eiser] de (buitengerechtelijke) ontbinding van de overeenkomst met [gedaagde] van 18 mei 1999 ingeroepen. 2.5. Op 28 april 2000 heeft [gedaagde] [eiser] gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de Rechtbank Arnhem. [eiser] heeft in de daaropvolgende procedure met zaak/rolnummer 61164 / HAZA 00-750 verweer gevoerd. 2.6. Tijdens de comparitie van partijen in de procedure voor de rechtbank Arnhem, op 28 november 2000, heeft [eiser] een brief van de door hem in de arm genomen deskundige Van Luxemburg van 24 januari 2000 in het geding gebracht. In deze brief staat onder meer vermeld dat volgens Van Luxemburg sprake is van een zwakke constructie. 2.7. De rechtbank Arnhem heeft bij vonnis van 12 juli 2001 een deskundige benoemd ter beantwoording van vragen omtrent de constructie van de zijwand (de vouwwand) en het dak van de carrosserie en omtrent de maatvoering. 2.8. De deskundige, W.J. Barnas, heeft op 6 november 2001 zijn deskundigenrapport aan de rechtbank verzonden. De rechtbank Arnhem overweegt daarop in haar vonnis van 11 april 2002 onder meer: “(…) 14. De beantwoording van de vragen 1 en 2 in onderlinge samenhang beschouwd leiden tot de conclusie dat de constructie van de vouwwand en die van de linkerzijde van het dak van de geleverde oplegger niet aan de daaraan te stellen eisen van goed en deugdelijk vakmanschap beantwoordt. Weliswaar geeft de deskundige als zijn oordeel dat de constructie in beginsel aan de eisen voldoet, maar het geheel verhelpen van de geconstateerde gebreken is naar zijn oordeel niet mogelijk. De torsie-, trek- en drukkrachten die tijdens het rijden op de totale constructie inwerken staan daaraan in de weg. Dit sluit overigens aan bij de mening van de partijdeskundige Van Luxemburg, die meent dat de constructie onvoldoende stabiel is. 15. Zoals al eerder overwogen is het de verantwoordelijkheid van [gedaagde] een deugdelijk product af te leveren. (…) Daarom behoeft [eiser] geen genoegen te nemen met een oplegger, die niet volledig te verhelpen gebreken heeft (…)”. 2.9. In het eindvonnis van 10 oktober 2002 heeft de rechtbank Arnhem de vordering van [gedaagde] in conventie afgewezen en in reconventie [gedaagde] veroordeeld tot betaling van de door [eiser] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. In dit vonnis is onder meer overwogen: “(…) Tijdens de comparitie heeft [eiser] onweersproken meegedeeld dat de overeenkomst met [gedaagde] door hem bij brief van 26 januari 2000 buitengerechtelijk is ontbonden. Nu in deze procedure als vaststaand is aangenomen dat de door [gedaagde] gekozen constructie niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, mocht [eiser] de overeenkomst ontbinden zoals hij heeft gedaan. (…)” 2.10. Door het doen betekenen aan [gedaagde] van een dagvaarding heeft [eiser] op 3 januari 2003 de schadestaatprocedure aanhangig gemaakt. Deze procedure is uiteindelijk ingetrokken voordat (eind)vonnis is gewezen. 2.11. [gedaagde] heeft hoger beroep ingesteld tegen de tussenvonnissen en het eindvonnis van de rechtbank Arnhem (zie 2.7 tot en met 2.9). 2.12. In een tussenarrest van 21 september 2004 heeft het Gerechtshof Arnhem (verder: het hof) onder meer overwogen: “(…) 1.1. Bij tussenarrest van 18 mei 2004 heeft het hof [eiser] in staat gesteld om bij akte te stellen wanneer, op welke wijze en onder aanvoering van welke gronden hij [gedaagde] ten aanzien van de aflevering van de carrosserie in gebreke heeft gesteld. (…) 2.4. Naar het oordeel van de rechtbank was er sprake van verzuim van [gedaagde] en is de overeenkomst door [eiser] ontbonden op grond van fouten in de constructie van de vouwwand en van de linkerzijde van het dak van de trailer (zie de – doorlopend genummerde – rechtsoverwegingen 14, 19 en 20 van de bestreden vonnissen). [gedaagde] heeft bestreden dat zij ingebrekegesteld is. 2.5. Het hof stelt voorop dat nakoming door [gedaagde] blijkbaar nog mogelijk was toen [eiser] bij brief van 26 januari 2000 de ontbinding van de overeenkomst inriep. [gedaagde] kon immers in elk geval nog volstaan met levering van een andere (nieuwe) oplegger, zoals [eiser] van haar verlangde. Dit betekent dat de ontbinding van de overeenkomst slechts mogelijk was in geval [gedaagde] op 26 januari 2000 ter zake van fouten in de constructie van de vouwwand en het dak in verzuim verkeerde. Daarom heeft het hof bij tussenarrest aan [eiser] gelegenheid gegeven om zijn stelling, dat [gedaagde] in verzuim verkeerde, toe te lichten. (…) 2.6. [eiser] stelt voor het eerst in zijn akte in appèl dat het verzuim van [gedaagde] was ingetreden doordat hij uit gedragingen van [gedaagde] moest afleiden dat [gedaagde] zou tekortschieten. Hierover overweegt het hof als volgt. In de tussen partijen tot en met 26 januari 2000 gevoerde correspondentie, die kennelijk in haar geheel bij akte in appèl in de procedure is overgelegd, is meermalen sprake van de klacht van [eiser] dat de afmetingen van de geleverde oplegger niet overeenstemden met hetgeen was overeengekomen. Een (schriftelijke) ingebrekestelling ontbreekt. [gedaagde] heeft met haar brief van 9 september 1999 aangeboden om de klachten met betrekking tot de maatvoering te verhelpen tijdens een niet nader aangeduide (bedrijfs-)vakantie van [eiser]. Dat [gedaagde] in die brief aanbood om tevens andere gebreken te herstellen, valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien, laat staan dat uit die brief blijkt dat zij wist van klachten met betrekking tot de constructie van de vouwwand of het dak. [eiser] stelt (en [gedaagde] bestrijdt gemotiveerd) dat op 29 oktober 1999 tussen partijen is gediscussieerd over een gebrekkige maatvoering, de sluitconstructie (van de vouwwand, toev. hof) en nog andere mankementen (…), maar [eiser] heeft niet gesteld en evenmin is anderszins gebleken dat [gedaagde] zich zodanig heeft gedragen dat daaruit bleek dat zij eventueel besproken gebreken aan die vouwwand en dat dak niet wilde herstellen. Waar [eiser] het over constructie heeft in correspondentie en in de gedingstukken (…), mocht [gedaagde] dat redelijkerwijs opvatten als een verwijzing naar de (immers reeds ter sprake gebrachte) klachten over de afmetingen. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] op grond van bijkomende omstandigheden een andere betekenis aan die verwijzing had moeten toekennen. In dat licht had het op de weg van [eiser] gelegen om de door hem gestelde gedragingen te preciseren, met name door te stellen wanneer en op welke wijze hij [gedaagde] heeft medegedeeld dat hij ook met betrekking tot die andere punten ontevreden was. Het enige dat [eiser] op dit punt heeft toegelicht is dat het gebrek aan de afsluiting van de vouwwand later werd geconstateerd en dat dit gebrek op 28 november 2000 reeds onderwerp van geschil was (…), hetgeen niet bepalend is voor de vraag naar de gronden van de op 26 januari van dat jaar ingeroepen ontbinding van de overeenkomst. Nu er evenmin sprake van is dat [eiser] na 26 januari 2000 aan [gedaagde] heeft medegedeeld dat hij de door hem op die dag ingeroepen ontbinding alsnog tevens op andere (nieuwe) gronden wilde laten rusten, moet het hof er dan ook vanuit gaan dat van een ontbinding op grond van fouten in de constructie van de vouwwand en de linkerzijde van het dak geen sprake is geweest. Dit maakt de grieven II, III, V, VI, IX, XVII en XVIII (…) gegrond. Het gevolg daarvan is dat het hof moet onderzoeken of [eiser]s verweer in conventie en zijn vordering in reconventie op de andere gronden stand houden. (…)” 2.13. Het hof concludeert dat voor het vaststellen van een tekortkoming de maatvoering van de oplegger bepalend is. Vervolgens heeft nog een comparitie plaatsgevonden, waarna het hof in een tussenarrest van 12 juli 2005 heeft bepaald dat een bezichtiging door een lid van het hof zal plaatsvinden om opheldering te krijgen over de vragen wat de oppervlakte van de laadvloer is en of het mogelijk is op de laadvloer 30 europallets in 3 rijen van 10 te laden. 2.14. De bezichtiging ter plaatse heeft plaatsgevonden op 30 september 2005. Op 11 april 2006 heeft het hof vervolgens eindarrest gewezen. In dit arrest heeft het hof onder meer overwogen: “(…) 2.2. (…) Bij de descente werd vastgesteld dat het mogelijk is om met gebruikmaking van verschillende soorten (…) hulpmiddelen de trailer via de achterzijde te beladen met 3 rijen van 10 europallets (…). Daarbij doen zich geen bijzondere problemen voor. (…) 2.3. Op grond van hetgeen in het voorgaande is vastgesteld komt het hof tot het oordeel dat aan de ontbinding die [eiser] bij brief van 26 januari 2000 heeft ingeroepen geen effect toekomt. (…) 2.4. In rov. 2.6 van het tussenarrest van 21 september 2004 heeft het hof overwogen dat niet is komen vast te staan dat [eiser] tijdig de ontbinding van de overeenkomst van 18 mei 1999 op andere gronden dan de gebrekkigheid van de laadvloer heeft ingeroepen. (…) 4. Beslissing Het hof rechtdoende in hoger beroep: vernietigt de tussenvonnissen van de rechtbank Arnhem (…) en het eindvonnis (…) van 10 oktober 2002, (…) veroordeelt in conventie [eiser] tot betaling aan [gedaagde] van € 33.072,86 (…). (…)” 2.15. Op 11 juli 2006 heeft [eiser] cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van het hof. De Hoge Raad heeft op 25 januari 2008 het beroep verworpen (zonder nadere motivering, gezien artikel 81 RO). 2.16. Bij brief van 20 februari 2008 heeft de advocaat van [eiser] wederom de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst d.d. 18 mei 1999 ingeroepen, waarbij is gesteld dat sprake is van een ondeugdelijke constructie. 3. Het geschil 3.1. [eiser] vordert, uitvoerbaar bij voorraad, ontbinding van de overeenkomst van 18 mei 1999 en veroordeling van [gedaagde] tot betaling van: 1. de somma van EUR 28.073,11, vermeerderd met 19% BTW, zijnde de betaalde koopsom van de carrosserie; 2. de somma van EUR 29.223,45, vermeerderd met 19% BTW, zijnde de betaalde koopsom van de trailer; 3. de somma van EUR 44.761,-, ter zake van vergoeding van de door [eiser] geleden rentekosten; 4. de somma van EUR 108.632,- (EUR 75.308,- + EUR 33.324,-) ter zake van vergoeding van de door [eiser] geleden schade; 5. bovenstaande te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening; 6. de somma van EUR 3.150,75 ter zake van vergoeding van buitengerechtelijke kosten; met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure. 3.2. [eiser] stelt dat hij in een brief van 20 februari 2008 opnieuw de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst van 18 mei 1999 heeft ingeroepen, en wel op de grond dat de hele constructie ondeugdelijk is en niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het hof heeft volgens [eiser] slechts geoordeeld over de vraag of de laadvloer de juiste afmetingen had. Dat de constructie niet deugt blijkt volgens [eiser] uit de deskundigenrapportages van Barnas en Van Luxemburg (zie 2.6 en 2.8) en een nader onderzoek door Van Luxemburg in 2005. 3.3. [gedaagde] voert de navolgende verweren: - de vordering komt niet aan [eiser], maar aan de besloten vennootschap [eiser] Groesbeek B.V. toe; - het geschil tussen partijen is afgesloten, het eindarrest van het hof heeft gezag van gewijsde; - [eiser] heeft afstand gedaan van zijn vordering tot schadevergoeding door de schadestaatprocedure onvoorwaardelijk te royeren; - de vordering van [eiser] is verjaard; - [eiser] heeft te laat geklaagd in de zin van artikel 7:23 BW althans 6:89 BW; - [eiser] heeft [gedaagde] voor de fouten in de constructie niet in gebreke gesteld en er is dus geen sprake van verzuim; - de door [eiser] gestelde tekortkomingen rechtvaardigen de ontbinding niet. 3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling 4.1. Beoordeeld moet worden of [eiser] (alsnog) de ontbinding van de overeenkomst kan inroepen op grond van zijn stelling dat de constructie van de carrosserie ondeugdelijk is en de geleverde carrosserie niet voldoet aan hetgeen [eiser] daarvan mocht verwachten. 4.2. [gedaagde] heeft diverse verweren gevoerd, die in het navolgende – voorzover nodig – achtereenvolgens zullen worden besproken. Onjuiste partij stelt de vordering in 4.3. [gedaagde] voert allereerst aan dat [eiser] alle rechten en plichten van zijn eenmanszaak heeft ingebracht in [eiser] Groesbeek B.V. De vordering had daarom door deze vennootschap – en niet door [eiser] – ingesteld moeten worden, aldus [gedaagde]. 4.4. [eiser] voert aan dat in de eerdere procedure door hem het verweer is gevoerd dat niet hij, maar [eiser] Groesbeek B.V. had moeten worden gedagvaard door [gedaagde]. Dit verweer is echter verworpen. Deze uitspraak heeft gezag van gewijsde gekregen. 4.5. De rechtbank stelt als onweersproken vast dat in een eerdere procedure het verweer dat [gedaagde] ten onrechte [eiser] heeft gedagvaard, is verworpen. Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat met het gezag van gewijsde van de in de eerdere procedure gewezen vonnissen onverenigbaar is dat [gedaagde] in deze zaak opnieuw de vraag aan de orde stelt wie vorderingsgerechtigd is. Het moet ervoor worden gehouden dat dit [eiser] is. Dit verweer faalt derhalve. Gezag van gewijsde 4.6. Voorts voert [gedaagde] aan dat het gezag van gewijsde van de arresten van het hof aan toewijzing van de vordering van [eiser] in deze procedure in de weg staat. Van gezag van gewijsde is sprake indien partijen in een eerdere procedure over de rechtsbetrekking in geschil hebben gedebatteerd en een rechter naar aanleiding van dat debat een beslissing heeft genomen die in kracht van gewijsde is gegaan. Tussen partijen is eerder geprocedeerd over dezelfde carrosserie, waarbij de gevorderde ontbinding van de overeenkomst ook aan de orde is geweest. De in die procedure gewezen uitspraken (zie 2.7 tot met 2.15) zijn in kracht van gewijsde gegaan. 4.7. [eiser] stelt dat de door hem gestelde ondeugdelijkheid van de constructie, zoals door hem ten grondslag gelegd aan de ontbinding, niet door het hof is beoordeeld. Ook zijn er tijdens een onderzoek door Van Luxemburg in 2005 nieuwe klachten aan het licht gekomen die het hof niet heeft meegewogen, aldus [eiser]. 4.8. [gedaagde] voert aan dat de klachten over de ondeugdelijke constructie door [eiser] vanaf de procedure in eerste aanleg voortdurend aan de orde zijn gesteld. Het hof heeft echter geconstateerd dat ten aanzien van andere punten dan de onjuiste maatvoering van de laadvloer geen sprake was van verzuim, zo stelt [gedaagde]. 4.9. De rechtbank constateert dat de eerste procedure strekte tot veroordeling van [eiser] tot betaling van de koopprijs van de carrosserie. [eiser] heeft zich in deze procedure ten verwere beroepen op de door hem op 26 januari 2000 ingeroepen buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst van 18 mei 1999 en in dat verband aangevoerd dat – kort gezegd – de laadvloer gebrekkig was en daarnaast sprake was van fouten in de constructie van de vouwwand en de linkerzijde van het dak. Het hof heeft beslist dat niet is komen vast te staan dat [eiser] tijdig de ontbinding op andere gronden dan de gebrekkigheid van de laadvloer heeft ingeroepen. Omdat de wel aan de ontbinding ten grondslag gelegde gebreken zich naar het oordeel van het hof niet voordeden, heeft het hof [eiser] veroordeeld tot betaling van de koopprijs. 4.10. De omstandigheid dat het hof de klacht omtrent de (on)deugdelijkheid van de constructie niet inhoudelijk heeft beoordeeld, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat deze klacht in dit geding alsnog kan worden behandeld. In dit geding ligt immers de vraag voor of de door [gedaagde] geleverde carrosserie aan de overeenkomst beantwoordt. Dezelfde vraag is reeds in de eerdere procedure(s) behandeld. Het is – naar het oordeel van de rechtbank – met het gezag van gewijsde van de in kracht van gewijsde gegane arresten van het hof onverenigbaar dat [eiser] zich voor de tweede maal beroept op de non-conformiteit van de door [gedaagde] geleverde carrosserie. De vorderingen van [eiser] moeten alleen al om deze reden worden afgewezen. De overige weren van [gedaagde] behoeven gelet hierop geen bespreking meer. Niettemin overweegt de rechtbank – ten overvloede – nog het volgende ten aanzien van de klachtplicht. Klachtplicht 4.11. [gedaagde] heeft kort gezegd aangevoerd dat [eiser] niet tijdig heeft geklaagd in de zin van artikel 7:23 BW althans 6:89 BW, nu de scheurvorming en overmatige slijtage volgens de eigen stellingen van [eiser] reeds bij hem bekend waren in december 1999 dan wel januari 2000 (ten tijde van de rapportage van Van Luxemburg) terwijl [eiser] niet eerder dan tijdens de comparitie van partijen op 28 november 2000 (door het in het geding brengen van de rapportage van Van Luxemburg) heeft geklaagd over deze gebreken. [eiser] heeft hier niets tegenin gebracht. Weliswaar heeft [eiser] in de dagvaarding gesteld dat hij over de deugdelijkheid van de gehele constructie (scheurvorming en overmatige slijtage) heeft gereclameerd bij [gedaagde], maar gelet op het hiervoor weergegeven verweer van [gedaagde] had het op de weg van [eiser] gelegen te preciseren wanneer en op welke wijze hij bij [gedaagde] heeft geklaagd over scheurvorming en overmatige slijtage. Nu hij dit niet heeft gedaan, neemt de rechtbank als vaststaand aan dat over deze gebreken op zijn vroegst tijdens de comparitie van 28 november 2000 is geklaagd. Dit is te laat. De strekking van de klachtplicht is immers mede dat een verkoper (in dit geval [gedaagde]) er op moet kunnen rekenen dat een koper met klachten zich met enige spoed tot hem wendt. 4.12. Het overschrijden van de termijn als bedoeld in artikel 6:89 BW dan wel 7:23 lid 1 BW doet zich nog in sterkere mate voor ten aanzien van de door Van Luxemburg in 2005 ontdekte (nieuwe) klachten. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] zich met deze klachten eerder dan ter gelegenheid van de comparitie van partijen in deze procedure (op 10 juni 2009, dus 4 jaar na de gestelde ontdekking van de klachten) tot [gedaagde] heeft gewend. Een klacht 4 jaar na ontdekking van een gebrek kan niet als tijdig worden aangemerkt. Conclusie 4.13. De conclusie van het voorgaande is dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskostenveroordeling zal niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, nu dit niet is gevorderd. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op: - vast recht EUR 4.784,00 - salaris advocaat 4.000,00 (2,0 punten × tarief EUR 2.000,00) Totaal EUR 8.784,00 5. De beslissing De rechtbank 5.1. wijst de vorderingen af, 5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op EUR 8.784,00. Dit vonnis is gewezen door mr. G.A. Bos en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2009.? w.g. griffier w.g. rechter JvO