Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ8008

Datum uitspraak2009-09-17
Datum gepubliceerd2009-09-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAWB 09-2051
Statusgepubliceerd


Indicatie

De meervoudige kamer van de rechtbank Haarlem heeft het beroep gegrond verklaard van een journalist van het Haarlems Dagblad tegen de weigering van de gemeente Haarlem op grond van de Wet openbaarheid van bestuur een tweetal stukken volledig ter inzage te geven. De stukken hebben betrekking op de verkoop in 2006 door het Frans Hals museum van het schilderij ‘Phaeton vraagt Apollo de zonnewagen te leen’ van Benjamin West aan een Amerikaanse kunsthandelaar voor een miljoen euro. Volgens de rechtbank dient de gemeente een brief van de kunsthandelaar aan de directeur van het Frans Halsmuseum in zijn geheel openbaar te maken. De gemeente weigerde verder twee passages openbaar te maken uit een notitie van de directeur over de verkoop van dit schilderij en een ander schilderij uit de collectie van het museum. Van een passage vindt de rechtbank dit terecht, omdat deze persoonlijke beleidsopvattingen van de directeur bevat. De andere passage, waarin taxaties en biedingen van veilinghuizen en kunsthandelaren zijn opgenomen, dient de gemeente in geanonimiseerde vorm openbaar te maken.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 09/2051 WOB uitspraak van de meervoudige kamer van 17 september 2009 in de zaak van: [X], woonplaats onbekend, eiser, gemachtigde: mr. A. Maandag, Juridische en journalistieke diensten te Santpoort-Zuid, tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 oktober 2008 heeft verweerder eisers verzoek tot inzage in alle bij of onder verweerder berustende stukken die betrekking hebben op de verkoop door de gemeente Haarlem van het schilderij 'Phaeton vraagt Apollo de zonnewagen te leen' van Benjamin West (hierna: het schilderij), afgewezen op grond van artikel 10 lid 1 onder c, artikel 10 lid 2 onder b en g en artikel 11 lid 1 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), voor zover het de correspondentie met de koper (hierna: de kunsthan-delaar) en een notitie van [A], directeur van het Frans Hals Museum te Haarlem (hierna: het museum), betreft. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 11 november 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 maart 2009 heeft verweerder eisers bezwaren dat hem geen mededeling is gedaan op grond van artikel 7:4 lid 6 van de Algemene wet bestuurs-recht (Awb) en dat een advies niet gedurende de in artikel 7:4 lid 2 Awb genoemde termijn ter inzage heeft gelegen, gegrond verklaard. Verweerder heeft het in bezwaar bestreden besluit evenwel op grond van artikel 6:22 Awb gehandhaafd, met dien verstande dat eiser de volgende informatie wordt verstrekt: a. een brief van de kunsthandelaar aan [A] van 27 februari 2006, met uitzon-dering van de tweede en derde zin in de tweede alinea van dit document; b. een e-mail van [B] aan de kunsthandelaar van 8 maart 2006; c. een brief van de kunsthandelaar aan [A] van 3 augustus 2006; d. een brief van [A] aan de kunsthandelaar van 20 september 2006; e. een brief van de kunsthandelaar aan [A] van 22 september 2006; f. een brief van [A] aan de kunsthandelaar van 23 oktober 2006; g. voornoemde notitie van [A] van september 2005, met uitzondering van de onderdelen 4 ('Marktverkenning') en 5 ('Voorgenomen verkoop'). Daarbij heeft verweerder verwezen naar het advies van 6 februari 2009 van de commissie beroep- en bezwaarschriften. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 8 april 2009, aangevuld bij brief van 21 april 2009, beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van 6 augustus 2009, waar eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen, alsmede mr. C.W. Baars, werkzaam bij de gemeente Haarlem, en [A], beiden namens verweerder. 2. Overwegingen 2.1 De gemeente Haarlem heeft het schilderij dat hier aan de orde is in september 2006 aan de kunsthandelaar verkocht voor een bedrag van € 1.000.000,-, waarna de kunst-handelaar het schilderij aan het Louvre in Parijs heeft doorverkocht, volgens eiser "met aanzienlijke winst". Verweerder heeft aanvankelijk - bij het primaire besluit van 16 oktober 2008 - inzage in de notitie van [A] van september 2005 en de correspondentie met de kunsthandelaar geweigerd op grond van voormelde uitzonde-ringsgronden in de Wet openbaarheid van bestuur. Bij de thans bestreden beslissing op bezwaar van 2 maart 2009 heeft verweerder alsnog het merendeel van de verzochte informatie verstrekt, maar niet de tweede en derde zin in de tweede alinea van de brief van de kunsthandelaar van 27 februari 2006 en evenmin de onderdelen 4 (bestaande uit vier alinea's, waarvan één alinea betrekking heeft op een ander schilderij) en 5 (bestaande uit 2 alinea's, waarvan één alinea betrekking heeft op een ander schilderij) van bedoelde notitie van [A]. Verweerder is van oordeel dat de passage in de brief van de kunsthandelaar waarin hij [A] advies geeft over de verkoopmethode, niet openbaar is. Deze informatie zou inzicht geven in de werkwijze van de kunsthandelaar. Verweerder stelt dat de kunsthandelaar er belang bij heeft dat deze informatie - aan te merken als bedrijfsgegevens in de zin van artikel 10 lid 1 onder c Wob - niet bekend wordt bij concurrerende handelaren. Op deze grond is voorts inzage in het eerste deel (de alinea's 1 tot en met 3) van het onderdeel Marktverkenning van de notitie geweigerd, omdat de daarin opgenomen resultaten van taxaties gegevens betreffen die vertrouwelijk aan het museum zijn verstrekt. Het is volgens verweerder van belang dat deze informatie niet ter beschikking van anderen komt, omdat de gegevens inzicht geven in de wijze waarop marktpartijen hun prijs bepalen. Openbaarmaking zou zowel hun positie als de positie van het museum bij toekomstige transacties kunnen schaden. Het overige deel van de notitie (de vierde alinea van het onderdeel Marktverkenning en het onderdeel Voorgenomen verkoop) is niet openbaar gemaakt op de grond dat het persoonlijke beleidsopvattingen van [A] betreft. 2.2 Eiser, die werkzaam is als journalist bij het Haarlems Dagblad, stelt dat verweerder ten onrechte weigert inzage te verschaffen in de tweede en derde alinea van de brief van de kunsthandelaar van 27 februari 2006. Volgens eiser is er geen sprake van 'bedrijfs- en fabricagegegevens' in de door de wetgever bedoelde zin (artikel 10 lid 1 onder c Wob). In lijn met vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moet deze bepaling restrictief worden uitgelegd. Onder deze uitzonderingsgrond vallen alleen bedrijfs- en fabricagegegevens "indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden gelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers". Eiser verwijst in dit verband naar een viertal uitspraken van de Afdeling van 30 september 1985 (AB 1987, 43), 3 maart 1998 (AB 1998, 435), 29 april 2008 (200704972/1) en 11 maart 2009 (200804130/1). Verweerder zou dan ook niet kunnen volstaan met de vaststelling dat de niet openbaar gemaakte alinea's inzicht geven in de werkwijze van de kunsthandelaar en dat hij er belang bij heeft dat deze informatie niet bekend wordt bij concurrerende handelaren. Voorts zou uit het bestreden besluit niet blijken dat de gegevens vertrouwelijk zijn meegedeeld. Uit het vrijgegeven deel van de betreffende brief blijkt volgens eiser juist dat de discretie op verzoek van het museum plaatsvindt. Eiser concludeert dat het bestreden besluit gebrekkig onder-bouwd is en dat verweerder inzage niet kan weigeren met een beroep op artikel 10 lid 1 onder c Wob. 2.3 Eiser stelt voorts dat het onderdeel Marktverkenning van de notitie van [A] deels bestaat uit taxaties van de twee schilderijen die in 2005 ter verkoop zijn voorgedragen. Volgens eiser kunnen deze taxaties, die veelal worden gedaan door personen die daarvoor een eed hebben afgelegd, niet als bedrijfs- en fabricage-gegevens in de zin van artikel 10 lid 1 onder c Wob worden aangemerkt. Het door verweerder aangevoerde belang bij handhaving van de positie van het museum bij toekomstige transacties, zou in dit verband geen enkele rol mogen spelen. 2.4 Ter zake van het tweede deel (de vierde alinea) van het onderdeel Marktverkenning en het onderdeel Voorgenomen verkoop voert eiser aan dat blijkens de definitie van 'persoonlijke beleidsopvatting' in artikel 1 onder f Wob en de wetsgeschiedenis, hieronder dient te worden verstaan een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten. Met de in artikel 11 lid 1 Wob neergelegde beperking ten aanzien van persoonlijke beleidsopvattingen heeft de wetgever blijkens de kamerstukken beoogd "dat ambtenaren de vrijheid dienen te hebben ongehinderd hun bijdrage te leveren aan de beleidsvoorbereiding of -uitvoering, en daarover te studeren, te brainstormen, anderszins te overleggen, nota's te schrijven, etc. Zij moeten (...) in alle openhartigheid onderling functioneel kunnen communiceren". Eiser verzoekt de rechtbank na te gaan of er alleen persoonlijke beleidsopvattingen in de weggelaten passages staan. 2.5 Eiser voert ten slotte aan dat het bestreden besluit aan een motiveringsgebrek lijdt, omdat niet is ingegaan op zijn stelling dat het standaardjurisprudentie is dat overheids-organen moeten bezien of niet door anonimisering aan in uitzonderingsgronden te beschermen belangen tegemoet kan worden gekomen. 2.6 Eiser verzoekt de rechtbank het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat de gevraagde stukken (deels) alsnog aan eiser ter hand worden gesteld. Indien verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, verzoekt eiser de rechtbank daaraan een termijn met dwangsom te verbinden. 2.7 Verweerder verwijst naar het advies van de commissie van beroep- en bezwaar-schriften, waarop het bestreden besluit is gebaseerd en waarvan de inhoud - voor zover in deze zaak (nog) van belang - onder 2.1 is weergegeven. 2.8 Verweerder heeft door verwijzing naar dit advies aan het bestreden besluit voorts nog ten grondslag gelegd hetgeen voor het overige aan het primaire besluit van 16 oktober 2008 ten grondslag is gelegd, zoals blijkt uit II sub 6 van het advies. Mr. Baars heeft ter zitting bevestigd dat verweerder (subsidiair) zijn beroep op de financiële belangen van zowel de gemeente/het museum, als van de kunsthandelaar en de taxateurs, handhaaft (artikel 10 lid 2 onder b en g Wob). 2.9 Mr. Maandag heeft namens eiser ter zitting toegelicht dat hij in beroep niet is ingegaan op deze grondslagen, omdat hij niet heeft begrepen dat verweerder zijn beroep op artikel 10 lid 2 onder b en g Wob handhaaft. De rechtbank verstaat dit aldus dat eiser blijft bij hetgeen hij in dit verband in bezwaar heeft aangevoerd. 2.10 Volgens eiser gaat verweerder eraan voorbij dat de in het tweede lid van artikel 10 Wob opgenomen uitzonderingsgronden relatieve zijn. Verweerder heeft nagelaten te motiveren waarom de daarin beschermde belangen zwaarder moeten wegen dan het belang van eiser bij openbaarmaking. Ter zake van het financieel belang van de gemeente merkt eiser op dat het een toekomstig belang betreft. Ten slotte stelt eiser dat verweerder artikel 10 lid 2 onder g Wob oprekt door de vereiste onevenredigheid van de bevoordeling/benadeling niet te bespreken. De rechtbank overweegt als volgt. 2.11 Ingevolge artikel 3 Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf (eerste lid). De verzoeker hoeft bij zijn verzoek geen belang te stellen (derde lid). Een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11 (vijfde lid). 2.12 Ingevolge artikel 1 onder b Wob wordt onder bestuurlijke aangelegenheid verstaan: een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan. 2.13 Ingevolge artikel 10 lid 1 onder c Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld. 2.14 Ingevolge artikel 10 lid 2 Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgen-de belangen: (...) b. de economische of financiële belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, onder c en d, bedoelde bestuursorga-nen; (...) g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. 2.15 Ingevolge artikel 11 Wob wordt, in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen (eerste lid). Over persoonlijke beleidsopvattingen kan met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt (tweede lid). 2.16 Ingevolge artikel 1 onder c Wob wordt onder intern beraad verstaan: het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid. 2.17 Ingevolge artikel 1 onder f Wob wordt onder persoonlijke beleidsopvatting verstaan: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten. 2.18 Ingevolge artikel 8:29 Awb kunnen partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de rechtbank mede-delen dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken (eerste lid). De rechtbank beslist of de in het eerste lid bedoelde weigering onderscheidenlijk de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is (derde lid). Indien de rechtbank heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaar-digd is, kan zij slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken uitspraak doen (vijfde lid). 2.19 Verweerder heeft de rechtbank op grond van artikel 8:29 lid 1 Awb meegedeeld dat alleen zij kennis zal mogen nemen van de onderhavige, niet aan eiser verstrekte (delen van) stukken. Bij uitspraak van 20 mei 2009 heeft deze rechtbank bepaald dat de beperking van de kennisneming van deze stukken, ontvangen op 15 mei 2009, gerecht-vaardigd is. Eiser heeft de rechtbank toestemming gegeven om op de grondslag van die stukken uitspraak te doen. De rechtbank heeft daarop kennis genomen van de inhoud daarvan en deze bij de beoordeling betrokken. De brief van de kunsthandelaar aan [A] van 27 februari 2006 2.20 De rechtbank stelt voorop dat eiser ten onrechte aangeeft dat verweerder weigert inzage te geven in de tweede en derde alinea van de brief van de kunsthandelaar van 27 februari 2006. Inzage is slechts geweigerd ter zake van de tweede en derde zin in de tweede alinea van dit document, zodat de beoordeling hieronder slechts op deze twee zinnen betrekking heeft. 2.21 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moet het begrip bedrijfs- en fabricagegegevens naar zijn aard restrictief worden uitgelegd. Van bedrijfs- of fabricagegegevens is slechts sprake indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden afgelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot afzet van producten of de kring van afnemers en leveranciers (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 september 1985, LJN: AM9150). 2.22 De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen inzage in de betreffende passage kan weigeren op grond van artikel 10 lid 1 onder c Wob. Zoals verweerder aangeeft, gaat het hier om een verkoopadvies van de kunsthandelaar aan [A], hetgeen niet als bedrijfs- of fabricagegegevens kwalificeert. Dit advies omvat geen gegevens ter zake van de (technische) bedrijfsvoering van de kunsthandelaar of enige andere bedrijfs-gegevens, doch omvat in feite slechts een vrij algemene aansporing om het schilderij aan hem te verkopen. Daar komt nog bij dat voor toepassing van artikel 10 lid 1 onder c Wob is vereist dat de gegevens vertrouwelijk zijn verstrekt. Uit de betreffende brief blijkt niet dat de kunsthandelaar wil dat de inhoud daarvan vertrouwelijk wordt behandeld. Zoals eiser terecht opmerkt, verwijst de in de brief vermelde discretie naar de wensen die het museum dienaangaande kennelijk, althans volgens de kunsthandelaar, heeft. Ook anderszins blijkt uit het dossier niet dat de kunsthandelaar er blijk van heeft gegeven dat de inhoud van de brief vertrouwelijk was. [A] heeft ter zitting bovendien desgevraagd meegedeeld dat hij de kunsthandelaar niet heeft gevraagd of hij bezwaar tegen openbaarmaking had. [A] veronderstelt vertrouwelijkheid op basis van de aard van de kunsthandel en hetgeen gebruikelijk is in die branche. Dit is voor toepassing van deze weigeringsgrond in dit geval evenwel niet voldoende. 2.23 Verweerder kan de weigering evenmin baseren op artikel 10 lid 2 onder b of g Wob. Naar het oordeel van de rechtbank geeft de betreffende passage dusdanig weinig prijs van de onderhandelingstactiek van de kunsthandelaar, dat niet kan worden gezegd dat zijn concurrentiepositie ten opzichte van andere handelaren wordt aangetast door openbaarmaking daarvan, laat staan onevenredig. Hieruit volgt dat evenmin valt in te zien dat de gemeente of het museum bij openbaarmaking van de passage als onbetrouwbare - en daarmee als onaantrekkelijke - handelspartner zal worden gezien en aldus in de economische of financiële belangen zal worden geschaad. De concur-rentiegevoeligheid van de informatie is immers zeer beperkt. Daar komt bij dat een (potentiële) handelspartner van een overheidslichaam zich ervan bewust moet zijn dat een ieder op grond van de Wet openbaarheid van bestuur toegang heeft tot overheids-informatie, voor zover die betrekking heeft op een bestuurlijke aangelegenheid en behoudens de uitzonderingsgronden in de artikelen 10 en 11 Wob. 2.24 Namens verweerder is ter zitting nog aangevoerd dat de weigering ook op artikel 11 lid 1 Wob gebaseerd had kunnen worden. Nog daargelaten dat verweerder dat niet heeft gedaan, volgt uit het voorgaande reeds dat er hier geen sprake is van een persoonlijke beleidsopvatting. 2.25 Het beroep is derhalve gegrond, voor zover de afwijzing van het verzoek om informatie betrekking heeft op de tweede en derde zin in de tweede alinea van de brief van de kunsthandelaar van 27 februari 2006. Het eerste deel van het onderdeel Marktverkenning (de eerste tot en met de derde alinea) van de notitie van [A] van september 2005 (feitelijke gegevens en taxaties/biedingen) 2.26 De rechtbank is gebleken dat er in (dit deel van) de notitie geen bedrijfs- of fabricage-gegevens zijn opgenomen. Daargelaten de vraag of het hier gaat om resultaten van taxaties of om biedingen, zoals [A] ter zitting heeft aangegeven, verschaffen deze gegevens geen inzage in enig aspect van de bedrijfsvoering van de betreffende veilinghuizen/kunsthandelaren. Anders dan verweerder stelt, geeft deze informatie geen inzicht in de wijze waarop de betreffende marktpartijen hun prijs bepalen, nu in dit deel van de notitie weliswaar de getaxeerde waarden of biedingen zijn opgenomen, maar er geen melding van wordt gemaakt waar de veilinghuizen/kunsthandelaren die waarden of biedingen op gebaseerd hebben of hoe zij die hebben vastgesteld. Ook in dit kader heeft verweerder dus ten onrechte een beroep op artikel 10 lid 1 onder c Wob gedaan. 2.27 Verweerder doet ook in dit kader een beroep op artikel 10 lid 2 onder b en g Wob. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht ongeanonimiseerde openbaarmaking van dit deel van de notitie op deze grondslagen geweigerd. Verweer-der heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de biedingen in vertrouwen zijn gedaan. [A] heeft ter zitting toegelicht dat veilinghuizen er belang bij hebben dat hun biedingen niet openbaar worden gemaakt, omdat ieder veilinghuis een eigen, indivi-duele methode heeft om een dergelijke aanvraag te behandelen. In het verlengde daarvan kan ook de gemeente dan nadeel ondervinden van openbaarmaking. Indien handelspartners van de gemeente zich geremd voelen om voor hen gevoelige infor-matie in de zin van bijvoorbeeld biedingen aan de gemeente toe te vertrouwen en daardoor niet met de gemeente in onderhandeling willen treden, dan heeft dat zijn weerslag op de positie als handelspartner en dus de financiële belangen van het museum/ de gemeente. Dat de gevolgen van een en ander pas op een later moment zichtbaar worden, betekent niet dat het om een onzeker, toekomstig belang gaat. 2.28 Voorts is aan de orde de vraag of de hiervóór bedoelde belangen nog getroffen worden indien de betreffende gegevens geanonimiseerd openbaar worden gemaakt in die zin dat geen inzage wordt verstrekt in de namen van de aangeduide veilinghuizen en kunsthandelaren. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Ter zitting is in dit verband namens verweerder slechts aangevoerd dat er niet meer dan enkele vooraanstaande veilinghuizen zijn, zodat eenvoudig herleid kan worden wie de biedingen hebben gedaan. Dan geldt naar het oordeel van de rechtbank echter nog steeds dat niet duidelijk is welk veilinghuis of welke kunsthandelaar welke bieding of taxatie heeft gedaan. Het beroep is dus in zoverre gegrond. 2.29 Verweerder heeft aldus zijn weigering inzage te verstrekken in de eerste en de derde alinea onvoldoende gemotiveerd. Het voorgaande geldt niet met betrekking tot de tweede alinea van het onderdeel Marktverkenning, aangezien dit onderdeel ziet op een schilderij van Michael Sweerts en het verzoek van eiser om inzage daarop niet was gericht. Verweerder hoeft derhalve geen (geanonimiseerde) inzage te verstrekken van de tweede alinea. Het tweede deel van het onderdeel Marktverkenning (vierde alinea) 2.30 De rechtbank heeft geconstateerd dat [A] in dit deel van de notitie zijn bezwaren heeft genoemd tegen een verkoop op een veiling, zoals verweerder ook stelt. Verweerder heeft ter zake terecht een beroep op artikel 11 lid 1 Wob gedaan, omdat het hier gaat om een persoonlijke beleidsopvatting in de zin van artikel 1 onder f Wob, die deel uitmaakt van een vertrouwelijke notitie die is opgesteld ten behoeve van intern beraad in de zin van artikel 1 onder c Wob. Over deze persoonlijke beleids-opvatting kan slechts tot in personen herleidbare vorm informatie worden verstrekt, omdat reeds bekend is dat [A] de auteur van de notitie is. Anonimisering daarvan is dus niet mogelijk. Het beroep is dan ook in zoverre ongegrond. Het onderdeel Voorgenomen verkoop 2.31 Volgens verweerder heeft [A] in dit onderdeel aangegeven waarom verkoop aan de genoemde potentiële kopers naar zijn mening de voorkeur heeft. Weliswaar is deze passage geformuleerd alsof het een voornemen van het college van burgemeester en wethouders betreft, maar [A] heeft ter zitting benadrukt dat het hier om een persoonlijke beleidsopvatting van hem gaat. [A] heeft deze opvatting verwoord als een voornemen van het college, omdat hij had begrepen dat zulks van hem verlangd werd. Eiser heeft dit niet (gemotiveerd) betwist, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. [A] heeft ter zitting benadrukt dat hij bezwaar heeft tegen openbaar-making. Ook dit onderdeel geniet derhalve de bescherming van artikel 11 lid 1 Wob. Anonimisering is ook hier niet mogelijk. Het beroep is dan ook in zoverre ongegrond. Slotsom 2.32 Het beroep is ongegrond voor zover het is gericht tegen de weigering de vierde alinea van het onderdeel Marktverkenning en het onderdeel Voorgenomen verkoop van de notitie van [A] van september 2005 te verstrekken. 2.33 Het beroep is gegrond voor zover het is gericht tegen de weigering de tweede en derde zin in de tweede alinea van de brief van de kunsthandelaar van 27 februari 2006 te verstrekken, alsmede voor zover het is gericht tegen de weigering de eerste alinea en derde alinea van het onderdeel Marktverkenning van de notitie van [A] van september 2005 geanonimiseerd te verstrekken. Het bestreden besluit moet dan ook vernietigd worden voor zover verweerder heeft geweigerd inzage in deze onderdelen te verstrekken. Verweerder dient met inachtneming van de inhoud van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daaraan zal geen termijn met dwangsom worden verbonden, omdat de rechtbank ervan uitgaat dat verweerder deze uitspraak binnen een redelijke termijn ten uitvoer zal brengen. 2.34 Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 1 punt voor het opstellen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschij-nen ter zitting, € 322,- per punt en wegingsfactor 1 (gewicht van de zaak: gemiddeld). 3. Beslissing De rechtbank: 3.1 verklaart het beroep gegrond; 3.2 vernietigt het bestreden besluit van 2 maart 2009 voor zover daarbij is geweigerd te verstrekken - de tweede en derde zin in de tweede alinea van de brief van de kunsthandelaar van 27 februari 2006 en , - de eerste en derde alinea van het onderdeel Marktverkenning van de notitie van [A] van september 2005 in geanonimiseerde vorm; 3.3 bepaalt dat verweerder met inachtneming van de inhoud van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen; 3.4 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,-, te betalen door de gemeente Haarlem aan eiser; 3.5 gelast dat de gemeente Haarlem het door eiser betaalde griffierecht van € 150,- aan hem vergoedt; 3.6 wijst het meer of anders gevorderde af. Deze uitspraak is gedaan door mrs. W.J.A.M. van Brussel, A.C. Terwiel-Kuneman en H.C. Greeuw, rechters, en op 17 september 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Stalenhoef, griffier. De griffier is buiten staat de uitspraak te ondertekenen. afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.