Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ8070

Datum uitspraak2009-09-18
Datum gepubliceerd2009-09-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2289 WIA + 09/4513 WIA
Statusgepubliceerd


Indicatie

1) Afwijzing aanvraag om een WIA-uitkering. 2) Alsnog toekenning WGA-uitkering. De Raad is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat de medische arbeidsbeperkingen van appellant in de FML zijn onderschat. Anders dan appellant, is de Raad van oordeel dat het Uwv de geschiktheid van de hem voorgehouden functies voldoende toelichtte. In de voor handen zijnde medische gegevens vindt de Raad geen aanwijzing dat die beperking in de weg staat aan het verrichten van de als geschikt geduide werkzaamheden. Het hoger beroep van appellant slaagt, nu het Uwv zijn besluit van 10 april 2007 niet langer handhaaft en de rechtbank dus ten onrechte de rechtsgevolgen van dat besluit in stand liet. Proceskostenveroordeling.


Uitspraak

08/2289 en 09/4513 WIA Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2008, 07/1173 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 18 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant stelde mr. T.A. Vetter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep in. Het Uwv voerde verweer en zond een arbeidskundig rapport van 2 juli 2009 in. Op 8 juli en 13 juli 2009 vulde appellant onder inzending van medische attesten van de hem behandelende psychiater de gronden aan, waarop het Uwv reageerde met de inzending van op 13 en 14 juli 2009 gedateerde rapporten van de bezwaarverzekeringsarts. Bij brief van 23 juli 2009 legde appellant ter onderbouwing van zijn standpunt het verslag over van de op zijn verzoek door de verzekeringsarts W.M. van der Boog uitgevoerde expertise. Het Uwv stelde daar een op 28 juli 2009 door de bezwaarverzekeringsarts opgesteld rapport tegenover. Namens appellant zijn bij brief van 27 november 2008 nadere stukken ingezonden, waarop door het Uwv bij schrijven van 14 januari 2009 is gereageerd. Het onderzoek ter zitting vond plaats op 7 augustus 2009. Appellant werd bijgestaan door mr. Vetter. Het Uwv liet zich vertegenwoordigen door R. Zaagsma. Met instemming van verweerder legde appellant ter zitting een door het Uwv op 23 juli 2009 aan hem bekend gemaakt besluit over. II. OVERWEGINGEN 1. Op de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de Wet inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) besliste het Uwv bij besluit van 24 november 2006 afwijzend omdat hij appellant per 23 oktober 2006 minder dan 35% arbeidsongeschikt achtte. Bij besluit van 10 april 2007 verklaarde het Uwv het bezwaar van appellant tegen die afwijzing ongegrond. 2.1. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van 10 april 2007 gegrond, vernietigde dat besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Daarnaast veroordeelde de rechtbank het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant en het door appellant betaalde griffierecht. 2.2. De rechtbank verwierp de medische beroepsgrond. Omdat het Uwv pas in beroep de geschiktheid van de functies toelichtte, verklaarde zij het beroep gegrond en liet de rechtsgevolgen van het besluit van 10 april 2007 in stand. 2.3. Met het besluit van 23 juli 2009 herriep het Uwv zijn besluit van 24 november 2006 en stelde alsnog vast dat voor appellant met ingang van 23 oktober 2006 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van die datum 35 tot 80% bedraagt. 3.1.1. Appellant voert thans nog aan dat de voor hem op 23 oktober 2006 geldende medische arbeidsbeperkingen in de door de verzekeringsarts opgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts onderschreven Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn onderschat. Ter onderbouwing wijst appellant in het bijzonder op de verklaring van de hem behandelende internist van 15 augustus 2008 en de expertise van Van der Boog. 3.1.2. Uit die verklaring van de internist geeft de Raad het volgende weer: “Wel is hij sinds eind 2001 bij mij onder behandeling wegens onder andere zijn diabetes mellitus type 2 met overgewicht en daarnaast ook in het verleden een nierziekte, een nefrotisch syndroom bij glomerulus sclerose, diabetische nefropathie. Hij heeft ook slaap apneu syndroom en ernstige obesitas en hoge bloeddruk en dyslipidemie. Hij wordt behandeld met een insulinepomp sinds 2005 (..). Ook is hij toenemend vergeetachtig waarbij ook een depressieve component speelt. Er is via onze afdeling Psychologie een neuropsychologisch onderzoek gedaan en hij wordt inmiddels behandeld via een psychiater in de Meren en wordt nu wel met antidepressiva behandeld. (..) Ik heb hem in september 2006 bijvoorbeeld gezien en toen bestond dit beeld als geschetst, zij het dat de vergeetachtigheid iets meer is van het laatste jaar. Hij gaat wel geleidelijk achteruit.” 3.1.3. De verzekeringsarts Van der Boog onderzocht appellant zelf op 20 juli 2009. Hij geeft aan dat appellant bij zijn onderzoek niet duidelijk depressief oogt, maar de inhoud van zijn eigen verhaal brengt wel een duidelijke somberheid, veel geuit onvermogen en een gebrekkig functioneren in beeld. Volgens appellant verliet zijn vriendin hem in 2005 nadat hij zich vreemd gedroeg (schreeuwen, vergeetachtig, negatief gedrag, miste de controle en kreeg zelfmoordgedachten). Van der Boog geeft aan dat hij zich, gezien zijn eigen observaties, kan voorstellen dat de verzekeringsartsen van het Uwv bij hun onderzoek het bestaan van een depressie en vasculaire dementie mistten, maar zijn onderzoek in 2007 vormt zijns inziens aanleiding tot zulke ernstige twijfels dat een nader psychiatrisch onderzoek voor de hand ligt. Van der Boog antwoordt op de hem gestelde vragen, samengevat, dat op 23 oktober 2006 appellant aanzienlijke beperkingen ondervond in zijn persoonlijke functioneren als gevolg van een depressie en vasculaire dementie. De combinatie van slaap apneu en depressie had aanleiding moeten zijn voor een duurbeperking. Het precies vaststellen van de belastbaarheid is na drie jaar niet mogelijk. 3.2. Verder stelt appellant dat hij de functie monteur loopwerken niet kan verrichten, omdat in die functie ook avondwerkzaamheden voorkomen, terwijl de FML vermeldt dat hij is aangewezen op regelmatige werktijden. De belasting op het aspect zien in een tweetal functies (draad in naald steken, precies “sturen” van dekbed onder machine door c.q. praktisch de gehele werktijd aan beeldscherm) overtreft volgens appellant zijn belastbaarheid, omdat hij door zijn slecht gereguleerde suikerziekte af en toe wazig ziet. 3.3. Het Uwv bestrijdt gemotiveerd de stellingen van appellant. Hij verwijst in dat verband onder meer naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 28 juli 2009, waarin valt te lezen: “Op de datum in geding was sprake van adipositas, suikerziekte met eiwit in de urine gereguleerd door middel van een insulinepompje, de linkerschouder die wat beperkt is ten opzichte van rechts, geen functiebeperkingen van de nek, een goede functie van de knieën met iets crepiteren beiderzijds en geen zwelling. Op grond van het voorgaande is (te) stellen dat op datum in geding sprake is van pathologie. Echter de suikerziekte wordt gereguleerd door middel van een insulinepomp. Uit de brief van de internist d.d. 6-6-2005 blijkt dat belanghebbende goed is ingesteld. Er werd een coronairangiografie gemaakt waarop geen afwijkingen aanwezig waren. Er was geen sprake van perifeervaatlijden (goede perifere pulsaties, vibratiezin en monofilament) fijne tastzin was in tact. Het eiwitverlies in de urine was verminderd. Belanghebbende werd geadviseerd om te zwemmen (..). Het gegeven dat de bloedsuiker goed is ingesteld en evenmin in een labiel evenwicht verkeert blijkt uit het feit dat ondanks een maagdarminfectie waarvoor opname in 2007 in het ziekenhuis de bloedsuikerspiegel goed gereguleerd blijft. Aannemelijk is derhalve dat de bloedsuiker op de datum in geding eveneens goed was gereguleerd. (..) Ten tijde van de hoorzitting d.d. 28-3-2007 wordt gesteld dat sinds een jaar sprake is van een depressie. Echter op dat moment was belanghebbende niet onder behandeling van een psycholoog of psychiater. Niet eerder dan 24-9-2007 wordt belanghebbende verwezen naar de GGZ vanwege een matig ernstige depressie. De diagnose vasculaire dementie is zwaar aangezet. Uit de conclusie van het neuropsychologisch onderzoek blijkt dat de cognitieve klachten vermoedelijk van vasculaire aard zijn. Tevens spelen depressieve pathologie en het slaapapneusyndroom een rol. Deze conclusie wordt echter getrokken op 16-10-2007, een jaar na de datum in geding. Zoals boven beschreven werden op de datum in geding vanwege de slaapproblemen reeds beperkingen aangenomen (..). De depressieve pathologie en de mogelijke klachten van vasculaire aard zijn klachten gelegen na de datum in geding.” 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Het hoger beroep richt zich enkel tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 10 april 2007. 4.2. Het besluit van 23 juli 2009 vormt een besluit tot wijziging van het besluit van 10 april 2007. Hiermee komt het Uwv gedeeltelijk tegemoet aan het beroep van appellant. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht strekt het beroep zich mede uit tot het besluit van 23 juli 2009. 4.3.1. De Raad is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat de medische arbeidsbeperkingen van appellant in de FML zijn onderschat. Hij kan zich vinden in de strekking van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 28 juli 2009 en tekent daarbij aan dat de verzekeringsarts appellant op 16 oktober 2006 op zijn spreekuur onderzocht, waarbij ter sprake kwam de relatiebreuk in december 2004. De verzekeringsarts zag geen evidente psychopathologie, wel maakt appellant een passieve indruk. De bezwaarverzekeringsarts zag appellant op de hoorzitting en kon beschikken over inlichtingen van de appellant behandelende artsen. Daaronder bevindt zich een brief van 28 maart 2007, waarin hij de huisarts aangeeft dat appellant hem niet vanwege psychische klachten consulteerde. De huisarts weet dat in de familie van appellant een aantal dingen waren gebeurd, zonder dat hij de details kent. De bezwaarverzekeringsarts noteert als zijn observatie van appellant tijdens de hoorzitting onder meer: “Is alert, kan gedurende de hoorzitting de concentratie goed vasthouden, geen merkbare geheugenstoornis. Geen stemmingsstoornis, normaal modulerend effect”. 4.3.2. De enkele omstandigheid dat de huisarts appellant vóór 16 oktober 2006 voor psychologische hulp verwees, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De expertise van Van der Boog is een, in belangrijke mate op het relaas van appellant steunende, reconstructie ongeveer drie jaar achteraf en is onvoldoende voor een andersluidend oordeel. 4.4.1. Anders dan appellant, is de Raad van oordeel dat het Uwv de geschiktheid van de hem voorgehouden functies voldoende toelichtte. 4.4.2. Op zich wijst appellant terecht op de vermelding onder 6.4 van de FML dat hij is aangewezen op regelmatige werktijden. De verzekeringsarts gaf onder dezelfde rubriek onder 6.1 aan dat appellant niet ’s nachts kan werken, hoewel de arts (ook) had kunnen aangeven dat appellant is aangewezen op dagdiensten. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 13 oktober 2006 komt naar voren dat appellant in verband met zijn suikerziekte en de complicaties alleen geschikt is voor werk gedurende regelmatige werktijden. Uit dit geheel blijkt, anders dan appellant stelt, niet dat hij geen avondwerk kan doen. 4.4.3. De FML vermeldt dat appellant beperkt is voor zien, omdat hij soms wazig ziet. Ook dat is een met zijn slecht ingestelde suikerziekte samenhangende complicatie. Deze complicatie treedt tijdelijk op. In de voor handen zijnde medische gegevens vindt de Raad geen aanwijzing dat die beperking in de weg staat aan het verrichten van de als geschikt geduide werkzaamheden. 5.1. Het hoger beroep van appellant slaagt, nu het Uwv zijn besluit van 10 april 2007 niet langer handhaaft en de rechtbank dus ten onrechte de rechtsgevolgen van dat besluit in stand liet. 5.2. Het beroep tegen het besluit van 23 juli 2009 is ongegrond. 6. De Raad zal het Uwv veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten begroot hij op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 juli 2009 ongegrond; Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 107,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2009. (get.) R.C. Stam. (get.) M.D.F. Smit-de Moor. TM