Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1001

Datum uitspraak1999-03-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers99/341
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ARNHEM Reg.nrs. Awb 99/341 UITSPRAAK inzake het verzoek om opheffing van een voorlopige voorziening zoals bedoeld in artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen: 1. het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen, thans verzoeker 1, 2. de vennootschap onder firma Mariënburg te Nijmegen, thans verzoeker 2, en Hilckman B.V. en 14 anderen te Nijmegen, thans verweerders. I. Feiten en procesverloop. Bij besluit van 14 december 1998 heeft verzoeker 1 aan verzoeker 2 op grond van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 45 van de Woningwet voor de duur van twee jaren vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een noodwinkel ten behoeve van de schoenenwinkel "Scapino" op het perceel, plaatselijk bekend als Plein 1944 nr. 160 te Nijmegen. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van verweerder heeft de president bij uitspraak van 20 januari 1999, reg.nr. 99/48, het besluit van verzoeker 1 van 14 december 1998 geschorst tot en met zes weken na de beslissing op het namens verweerders ingediende bezwaarschrift. Bij besluit van 12 februari 1999 heeft verzoeker 1 genoemd bezwaarschrift ongegrond verklaard en gelijktijdig aan de president verzocht genoemde schorsing op te heffen. Bij brief van 19 februari 1999 heeft verzoeker 2 een soorgelijk verzoek ingediend. De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 4 maart 1999, waar verzoeker 1 zich heeft doen vertegenwoordigen door Th. Peters, ambtenaar der gemeente, verzoeker 2 door mr. J.E.M. Polak, advocaat te Amsterdam, en verweerders - waarvan een aantal tevens in persoon is verschenen - door mr. G.A.W. Wientjes, advocaat te Nijmegen. II. Overwegingen. Ingevolge artikel 8:87, eerste lid, van de Awb kan de president een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen. De president dient thans te beoordelen of er termen bestaan de bij uitspraak van 20 januari 1999 uitgesproken schorsing van het besluit verzoeker 1 van 14 december 1998 op te heffen. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord, waartoe wordt volstaan met de navolgende overwegingen. De schorsing van het besluit tot verlening aan verzoeker 2 van een tijdelijke bouwvergunning - met toepassing van de vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) - ten behoeve van de vestiging van een noodwinkel op Plein 44 vond haar grondslag in het oordeel van de president dat verzoeker 1 tekort was geschoten in zijn verplichting alle relevante feiten te verzamelen en een afweging te maken van de in aanmerking komende belangen, waaronder met name die van verweerders. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de president thans gebleken dat verweerder bedoelde tekortkomingen heeft hersteld, zodat nog slechts de vraag rest of naar voorlopig oordeel van de president verzoeker 1 bij zijn besluit van 12 februari 1999 niet in redelijkheid tot handhaving van het besluit van 14 december 1998 heeft kunnen komen, dan wel daarbij anderszins in strijd heeft gehandeld met het geschreven of ongeschreven recht. De president beantwoordt deze vraag ontkennend. Hierbij dient allereerst te worden opgemerkt dat het niet de taak van de rechter is een eigen afweging te maken van de in aanmerking komende belangen om die afweging vervolgens in de plaats te stellen van die van verzoeker 1. De door verzoeker 1 gemaakte keuzen dienen door de rechter in beginsel te worden gerespecteerd, ook indien een andere uitkomst zeer wel tot de mogelijkheden had behoord. De rechter heeft ter zake immers slechts een marginale toetsingsbevoegdheid. Naar het oordeel van de president kan voorshands niet worden gezegd dat verzoeker 1 door het verlenen van een tijdelijke bouwvergunning met toepassing van de vrijstelling ex artikel 17 WRO in de gegeven omstandigheden de grenzen van de hem toekomende discretionaire beslissingsruimte heeft overschreden. Hierbij is enerzijds in aanmerking genomen dat beide verzoekers - immers ook de gemeente Nijmegen participeert in de VOF Marienburg - grote financiele belangen hebben bij de realisering van het zogeheten "Centrum 2000-project" en voorts dat hun weinig of geen reële machtsmiddelen ter beschikking staan om de huurder (Scapino) van het te slopen pand aan de Burchtstraat te dwingen een andere lokatie te kiezen dan de te bouwen noodwinkel aan Plein 44. Anderzijds is komen vast te staan dat verzoeker 2 zich heeft verbonden de mogelijk nadelige gevolgen van het bestreden besluit voor twee verweerders afdoende te compenseren, terwijl niet genoegzaam aannemelijk is geworden dat bij de overige verweerders een gegronde vrees voor het optreden van aan het bestreden besluit toe te rekenen schade gerechtvaardigd is. In dit verband dient er overigens op te worden gewezen dat verweerders, ingeval van schade als gevolg van een besluit ex artikel 17 WRO, in beginsel aanspraak kunnen maken op een vergoeding als bedoeld in artikel 49 WRO. In hetgeen voor het overige namens verweerders is aangevoerd heeft de president geen aanknopingspunten kunnen vinden om tot een andersluidend oordeel te komen. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de verzoeken voor inwilligeing in aanmerking komen. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb ziet de president geen aanleiding. Beslist wordt derhalve als volgt. III. Beslissing. De president, wijst de verzoeken om toepassing van van atikel 8:87 Awb toe; heft de bij uitspraak van 20 januari 1999 uitgesproken schorsing van het besluit van 14 december 1998 op; bepaalt dat de griffier het door verzoekers betaalde griffierecht van f.425.= aan elk van hen restitueert. Aldus gewezen door mr. F.H. de Vries als president en door hem in het openbaar uitgesproken op 5 maart 1999 in tegenwoordigheid van F.W. Langhorst als griffier.