Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1005

Datum uitspraak1998-12-07
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers98/2137 98/2138
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ARNHEM Reg.nrs.: AWB 98/2137 AWB 98/2138 UITSPRAAK inzake de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen: Stichting Werkgroep Groene Long, verzoekster en het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen, verweerder. I. Feiten en procesverloop Bij besluit van 26 oktober 1998 (hierna: het bestreden besluit 1) heeft verweerder met gebruikmaking van de op 22 juli 1998 van gedeputeerde staten van Gelderland ontvangen verklaringen van geen bezwaar aan Bouwfonds Woningbouw B.V. te Amersfoort (verder: vergunninghouder sub 1), bouwvergunning verleend voor het oprichten van 151 woningen op het perceel kadastraal bekend gemeente Nijmegen, sectie D, nos. 31, 59 en 110, plaatselijk bekend Woonpark Oosterhout. Bij besluit van 27 oktober 1998 heeft verweerder met gebruikmaking van de op 22 juli 1998 van gedeputeerde staten van Gelderland ontvangen verklaring van geen bezwaar aan Grondexploitatiemaatschappij Waalsprong (GEM) (verder: vergunninghouder sub 2), vrijstelling verleend van het bestemmingsplan "Buitengebied Valburg" ten aanzien van bestemming, gebruik, bebouwing en aanleg van werken ten behoeve van het bouwrijpmaken voor de woningbouw eerste fase Woonpark Oosterhout (Oosterhout Midden). Tegen deze besluiten heeft verzoekster bij schrijven van 20 november 1998 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Bij schrijven van 22 november 1998, bij de rechtbank ingekomen op 24 november 1998, heeft verzoekster de president verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 2 december 1998 waar verzoekster, bij monde van J.H. Coopmans, voorzitter, waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door Th. Peters, ambtenaar der gemeente, waar gedeputeerde staten van Gelderland zich heeft doen vertegenwoordigen door L.R. Hendriks, ambtenaar der provincie, vergunninghouder sub 1. zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.F. de Groot, advocaat te Amsterdam en vergunninghouder sub 2 zich heeft doen vertegenwoordigen door mw mr. S.C.A. de Boer, advocaat te Arnhem. II. Overwegingen. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De president zal eerst ingaan op een formeel aspect. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat de gemeenteraad van Nijmegen op 5 maart 1997 een voorbereidingsbesluit heeft genomen, in werking getreden op 14 maart 1997, voor een gebied dat op de bij dit besluit behorende tekening no. 47.808 met een zwarte contourlijn en groene kleur is aangegeven. Uit het besluit zelf (en overigens evenmin uit het voorstel van verweerder van 7 januari 1997, zoals dat aan de raad in pleno is voorgelegd) blijkt niet dat er een voorbereidings-besluit is genomen met een instandhoudingstermijn van 2 jaar. Dat verweerder aanvankelijk in ieder geval wel een vervaltermijn van 2 jaar heeft beoogd, kan worden afgeleid uit de aanvaarding van een ambtelijk voorstel van die strekking van 20 november 1996. Dat is evenwel rechtens niet beslissend omdat artikel 21, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) voorschrijft dat bij het voorbereidingsbesluit zelf moet worden bepaald wanneer dit besluit vervalt. Als dat niet is bepaald geldt de hoofdregel van artikel 21, vierde lid, van de WRO. Volgens dat artikellid vervalt een voorbereidingsbesluit indien niet binnen één jaar na de datum van inwerkingtreding dat ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage is gelegd. Overigens zou in dit geval een voorbereidingsbesluit met een vervaltermijn afwijkend van artikel 21, vierde lid, van de WRO naar het oordeel van de president niet mogelijk zijn geweest. Het voorbereidingsbesluit geldt namelijk niet voor een gebied dat thans tot de bebouwde kom van Oosterhout behoort of tot enige andere woonkern, zodat niet aan één der voorwaarden van artikel 21, zesde lid, van de WRO wordt voldaan. Uit het vorengaande volgt dat, nu niet binnen een jaar na 14 maart 1997 een ontwerp van een bestemmingsplan ter inzage is gelegd, het voorbereidingsbesluit per 14 maart 1998 is vervallen. Nadien is ook geen nieuw voorbereidingsbesluit vastgesteld. Uit het voorgaande vloeit voort dat zowel de op 22 juli 1998 afgegeven verklaringen van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de WRO en artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet (hierna: de Wow) van gedeputeerde staten van Gelderland alsmede de bestreden besluiten, waarbij toepassing is gegeven aan deze verklaringen, in strijd met de WRO en de Wow zijn verleend omdat de basis voor anticipatie ontbrak. Reeds hierom ziet de president aanleiding om de bestreden besluiten te schorsen. Verweerder heeft ter zitting medegedeeld dat indien het hiervoor behandelde formele aspect tot inwilliging van het schorsingsverzoek zou leiden op korte termijn aan de gemeenteraad van Nijmegen zal worden voorgesteld een nieuw voorbereidingsbesluit te nemen. Tevens zal, indien de raad daarop positief beslist, zo snel mogelijk aan gedeputeerde staten van Gelderland worden gevraagd een nieuwe verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de WRO te verlenen. (De toepassing van artikel 50, vijfde lid, van de Wow kan gelet op het eerste lid van dit artikel niet meer aan de orde komen, omdat alsdan het voorbereidingsbesluit is genomen nadat de aanvraag om bouwvergunning is ontvangen). Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ligt het in de lijn der verwachtingen dat de gemeenteraad van Nijmegen een nieuw voorbereidingsbesluit zal nemen en dat gedeputeerde staten van Gelderland een nieuwe verklaring van geen bezwaar ex artikel 19 van de WRO zullen afgeven. Om die reden ziet de president aanleiding om op de zaak ten gronde in te gaan. De met vrijstelling ex artikel 19 van de WRO verleende bouwvergunning van 26 oktober 1998 heeft betrekking op het bouwen van 151 woningen op het perceel plaatselijk bekend Woonpark Oosterhout. Voorts is in geschil de verleende vrijstelling ten behoeve van het bouwrijpmaken voor de woningbouw eerste fase Woonpark Oosterhout (Oosterhout Midden). Ter plaatse vigeert het bestemmingsplan Buitengebied (Valburg). De in geding zijnde gronden hebben volgens dit plan overwegend een agrarische bestemming. Zowel het bouwrijpmaken van de gronden en de bouw van de woningen is hiermee in strijd. Met de bestreden besluiten wordt vooruit gelopen op de totstandkoming van het binnen afzienbare tijd in voorbereiding te nemen ontwerpbestemmingsplan "Woonpark Oosterhout, middengebied". Naar vaste jurisprudentie is het volgen van de anticipatieprocedure ten aanzien van een bouwplan slechts aangewezen, indien voldoende dringende redenen bestaan welke rechtvaardigen dat op een in voorbereiding zijnd bestemmingsplan wordt vooruitgelopen en indien daaraan geen overwegende bezwaren zijn verbonden. De eisen die aan de urgentie van het bouwplan dienen te worden gesteld worden zwaarder naarmate de inbreuk op het geldende bestemmingsplan en het planologisch effect daarvan op de omgeving groter is. Daarbij dienen de redenen die aanleiding vormen tot het volgen van de anticipatieprocedure objectief te kunnen worden vastgesteld en van voldoende gewicht te zijn om de met waarborgen omklede normale procedure tot wijziging van het bestemmingsplan ter zijde te kunnen stellen. Naar het oordeel van de president wordt in casu aan het urgentievereiste voldaan. Daartoe overweegt de president dat de in geding zijnde woningbouw een uitvloeisel is van de woningbouwtaakstelling van de gemeente Nijmegen op grond van de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra (VINEX). Daarin is het gebied van de Waalsprong aangewezen als een toekomstige woningbouwlokatie in het Knooppunt Arnhem-Nijmegen. Uit de stukken blijkt voorts dat de gemeente Nijmegen zich in het VINEX-uitvoeringsconvenant van 24 april 1995 heeft verplicht om voor 2005 6500 woningen in het Waalspronggebied te realiseren. Mitsdien is de president van oordeel dat er uit een oogpunt van volkshuisvesting een dringend en groot belang mee is gemoeid om op korte termijn te kunnen starten met de bouw van de eerste woningen. De in geding zijnde woningbouw past in de planning om de totale bouwstroom tijdig te kunnen realiseren. De president deelt ook niet de mening van verzoekster dat een nieuw bestemmingsplan al lang voorhanden had kunnen zijn. Gezien het feit dat na het uitvoeringsconvenant er grenscorrecties moesten worden uitgevoerd en er voorts een structuurplan en een masterplan Woonpark Oosterhout is vastgesteld (als basis voor toekomstige bestemmingsplannen) kan niet worden staande gehouden dat van gemeentewege onnodig is getalmd. De president komt vervolgens toe aan de planologische onderbouwing. Vastgesteld moet worden dat de zogeheten Waalsprong in overeenstemming is met het streekplan Gelderland 1996.Voorts past het bouwplan in het in 1996 vastgestelde structuurplan "Het land over de Waal" en in het in 1998 vastgestelde Masterplan Woonpark Oosterhout. Dit laatste plan bevat een gedetailleerde planopzet en kan als een deugdelijke planologische onderbouwing worden aangemerkt. Voor dat oordeel bestaat des te meer aanleiding nu dit masterplan de instemming van de Provinciale Planologische Commissie heeft verkregen. Verzoekster heeft voorts onder meer aangevoerd dat het bouwplan in strijd zou zijn met VINEX, het structuurplan en het VROM-beleid. Dienaangaande overweegt de president in de eerste plaats dat de Waalsprong als zodanig juist een VINEX-lokatie is. Voorts merkt de president op dat niet valt in te zien dat binnen het Waalspronggebied geen diversificatie van woongebieden mogelijk zou kunnen zijn, waarbij er enerzijds gebieden zijn met een stedelijk leefmilieu (het Stadseiland) en anderzijds gebieden met een recreatief woonmilieu (de Dorpenzone waarvan het onderhavige gebied deel van uitmaakt). In ieder geval is dat een bestuurlijk- planologische keuze waarin de rechter in beginsel niet kan treden. Wat betreft de stelling van verzoekster dat het gaat om grondgebied dat door de gemeente Nijmegen onrechtmatig zou zijn verkregen merkt de president op dat een procedure omtrent grenscorrecties thans geen onderwerp van geschil uitmaakt; de Afdeling bestuursrechtspraak heeft overigens inmiddels bij uitspraak van 24 februari 1998 het door verzoekster ingestelde beroep tegen de uitspraak van de president van deze rechtbank van 15 maart 1996, waarbij verzoekster in haar beroep tegen het vaststellingsbesluit niet-ontvankelijk werd verklaard, ongegrond verklaard. De zinsnede in die uitspraak dat verzoekster in het kader van onder meer bouw- en bestemmingsplanprocedures haar bezwaren in volle omvang naar voren kan brengen laat onverlet dat gebruik mag worden gemaakt van de in de wet geregelde mogelijkheid van anticipatie en bovendien heeft verzoekster in de onderhavige bouwprocedure haar bezwaren naar voren gebracht. Verzoekster heeft voorts betoogd dat met het realiseren van het bouwplan zou moeten worden gewacht tot de Afdeling Bestuursrechtspraak zou hebben beslist in twee lopende procedures. Verzoekster doelt in dit verband op het beroep tegen het besluit van de Minister van VROM van 20 augustus 1996, waarbij ongegrond zijn verklaard de bezwaren tegen het besluit van de Minister van 15 maart 1996 strekkende tot het verlenen van ontheffing van de plicht tot het opstellen van een milieu-effectrapport ten behoeve van de vaststelling van eerdergenoemd structuurplan. Het andere beroep is gericht tegen de vaststelling van bedoeld structuurplan door - onder meer - de gemeente Nijmegen. De president stelt vast dat in het kader van genoemde procedures geen verzoeken om voorlopige voorzieningen zijn ingediend, zodat voorshands van de rechtmatigheid van de aangevochten besluiten moet worden uitgegaan. Overigens wordt nog opgemerkt dat uit genoemd besluit van 20 augustus 1996 blijkt dat er in 1992 reeds een MER-rapport is uitgebracht dat voldoende informatie biedt voor de besluitvorming voor de lokatiekeuze voor woningbouw in de regio Nijmegen. Ook overigens is de president niet kunnen blijken dat de beslissing op de ingestelde beroepen ertoe zou kunnen leiden dat de planologische grondslag voor de thans aan de orde zijnde besluiten zou wegvallen. Verzoekster heeft voorts in het bezwaarschrift betoogd dat de bouwplannen niet zouden voldoen aan een aantal voorwaarden uit het structuurplan en aan voorwaarden welke zijn vastgesteld in het kader van de grenscorrectie met de gemeente Valburg. Hieromtrent overweegt de president dat deze voorwaarden veeleer betrekking hebben op het totale gebied waarop het structuurplan betrekking heeft dan op het betrekkelijk kleine gebied waarop de bestreden besluiten betrekking hebben. Bovendien valt niet in te zien dat aan die voorwaarden, die in sommige gevallen overigens een hoog abstractie-gehalte hebben, niet in de toekomst zou kunnen worden voldaan. Ten slotte is de president niet kunnen blijken dat onvoldoende zorgvuldigheid is betracht ten aanzien van de belangen van verzoekster. Uit de door gedeputeerde staten van Gelderland afgegeven verklaringen van geen bezwaar blijkt dat verzoekster in de gelegenheid is gesteld om haar bedenkingen toe te lichten en dat zij van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Bovendien waren gedeputeerde staten van Gelderland op de hoogte van de reactienota ontwerp-masterplan "Woonpark Oosterhout", waarin van gemeentewege een reactie is gegeven op de reacties in het kader van de inspraak, het vooroverleg artikel 10 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening en de bedenkingen bij de procedure ex artikel 19 van de WRO. Daarin wordt onder meer ingegaan op de inspraakreactie en de bedenkingen van verzoekster. De in dat verband door verzoekster aangevoerde grieven zijn in essentie hierboven reeds besproken. Alles overziende is de president voorshands van oordeel dat het verzoek om schorsing niet op inhoudelijke gronden voor inwilliging in aanmerking zou zijn gekomen. De president hecht eraan op te merken dat verweerder of de vergunninghoudster op grond van artikel 8:87 van de Awb een verzoek om opheffing van de schorsing kunnen indienen indien alsnog een juiste basis wordt verschaft aan de bestreden besluiten (een in werking getreden voorbereidingsbesluit en een nieuwe verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten van Gelderland). Mitsdien wordt beslist als volgt. Geen termen zijn aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Wel dient het door verzoekster gestorte griffierecht van f 420,- door verweerder te worden terugbetaald. III. Beslissing. De president, schorst de bestreden besluiten. gelast dat de gemeente Nijmegen aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ad f 420,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr. J.J. Penning als president en door hem in het openbaar uitgesproken op 7 december 1998 in tegenwoordigheid van G.W. van der Bend als griffier.