Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1006

Datum uitspraak1999-09-27
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers1999/441
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Vonnis van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem in het kort geding van Rolnummer: KG 1999/441 1. [eiser1], wonende te [woonplaats], 2. [eiser2], wonende te [woonplaats], 3. [eiser3], wonende te [woonplaats], 4. [eiser4], wonende te [woonplaats], 5. [eiser5], wonende te [woonplaats], 6. [eiser6], wonende te [woonplaats], 7. [eiser7], wonende te [woonplaats], 8. [eiser8], wonende te [woonplaats], 9. [eiser9], wonende te [woonplaats], 10. [eiser10], wonende te [woonplaats] in Zwitserland, eisers, procureur en advocaat: mr. W.J.E. Hendriks te Arnhem, tegen dr. [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde, procureur: mr. B. Peek te Arnhem, advocaat: mr. P.L. Reeskamp te Amsterdam. Eisers worden hierna aangeduid als: de [eisers]. Gedaagde wordt hierna [gedaagde] genoemd. 1. Het verloop van de procedure Partijen zijn op 13 september 1999 vrijwillig verschenen voor de president van deze rechtbank, rechtsprekende in kort geding. Ter terechtzitting van die datum hebben de [eisers] geconcludeerd van eis overeenkomstig de overgelegde conceptdagvaarding. [Gedaagde] heeft geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen. De advocaten van beide partijen hebben de zaak bepleit, overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities. Daarbij hebben zij producties in het geding gebracht. Ten slotte hebben partijen de processtukken overgelegd voor het wijzen van vonnis. 2. De vaststaande feiten 2.1 [Gedaagde] is als historica verbonden aan het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (het NIOD). In oktober 1998 is haar boek "Putten, de razzia en de herinnering" uitgekomen. Dit boek gaat over de razzia die de Duitse bezetter op 1 en 2 oktober 1944 in Putten uitvoerde. Daarbij zijn ongeveer 660 jongens en mannen naar Duitse concentratiekampen weggevoerd en ruim 100 woningen in brand gestoken. Het boek beschrijft tevens de verwerking van dit drama in de Puttense gemeenschap. Inmiddels zijn reeds vier drukken verschenen. De vijfde druk ligt klaar voor verspreiding. 2.2 In hoofdstuk 5 wordt onder meer de tegenstelling tussen [O.], marechausseecommandant te Putten, en [M.], hulppolitieman te Putten, beschreven en hoe zij na de bevrijding beurtelings werden aangehouden en geïnterneerd in het interneringskamp te Harderwijk. Op p. 253-254 van de eerste vier drukken van haar boek schrijft [gedaagde]: "Er is in het interneringskamp Harderwijk onmiskenbaar tegen [M.] samengezworen. Velen daar hadden er alle belang bij hem van alles en nog wat te betichten en daarmee zichzelf te ontlasten. Er bestond in het kamp bovendien ruime gelegenheid verklaringen op elkaar af te stemmen. De een na de ander - [M.]s ex-vrouw (die zijn NSB-lidmaatschap in 1933-1934 en vriendschap met Duitsers beklemtoonde), de SD'ers uit [woonplaats], de SS-politiecommandanten [S.] en [v.d.B.], de NSB'er [J.] en verrader [vader van eisers] uit [woonplaats] - legde een verklaring ten nadele van [M.] af. Men begreep maar al te goed dat hij in de Puttense constellatie als kop van Jut diende." Het gaat hier om de op 2 januari 1987 overleden vader van de [eisers]. De familie heeft haar bezwaren tegen de kwalificatie "verrader" aan [gedaagde] (alsmede aan het NIOD) kenbaar gemaakt. Hierover is tussen partijen gecorrespondeerd. In de vijfde druk heeft [gedaagde] de kwalificatie "verrader" gewijzigd in: "de van verraad beschuldigde". 2.3 [De vader van eisers] werd er destijds van verdacht dat hij tijdens de oorlog in oktober 1944 en april 1945 betrokken is geweest bij verraad van een door hem als "terroristen" aangeduide groep met wapens in het nabij gelegen buurtschap Gerven, terwijl het een groep ondergrondse werkers/knokploeg/ binnenlandse strijdkrachten betrof. Over de rol van [vader van eisers] zijn destijds door diverse personen verschillende verklaringen afgelegd. 2.4 [De vader van eisers] is vanwege deze verdenking van 19 april 1945 geïnterneerd geweest totdat hij op 23 februari 1946 op schriftelijk advies van mr. H.C.U.J. Huber, hoofd van de POD te Harderwijk, is vrijgelaten. Op 29 maart 1946 heeft de Procureur-Fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof te Arnhem [vader van eisers] onvoorwaardelijk buiten vervolging gesteld op grond van de overweging: "dat de schuld van betrokkene van zoodanigen aard is, dat oplegging van een straf of maatregel ingevolge het Besluit Buitengewoon Strafrecht of het Tribunaalbesluit niet gerechtvaardigd is te achten". Later heeft de Procureur-Fiscaal te Arnhem op 19 april 1949 [vader van eisers] op diens verzoek buiten vervolging gesteld, op grond van de overweging: "dat de gerezen verdenking ongegrond is gebleken". Deze beslissing is in twee verschillende exemplaren neergelegd. Eén daarvan strekt tot intrekking van de eerdere buitenvervolgingstelling en bevat de bepaling: "dat voor zover betrokkene tot nu toe voldaan heeft aan voorwaarden hem bij de betreffende (eerdere) beslissing van buitenvervolgingstelling opgelegd, deze voldoening niet ongedaan wordt gemaakt." In de resultatenrekening van het bedrijf van [vader van eisers] over het jaar 1950 is een "vergoeding detentie" van fl. 2.165,60 opgenomen. 3. Het geschil 3.1 [Eisers] vorderen dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot het aanpassen c.q. wijzigen van de passage in de nog uit te komen (bedoeld is: te verspreiden) vijfde gewijzigde herdruk - en eventueel volgende (her-)druk-ken - van het boek "Putten, de razzia en de herinnering", waarin [vader van eisers] een verrader wordt genoemd, op een wijze zoals de president zal vermenen te behoren, waarbij de [eisers] de volgende aanpassing c.q. wijziging voorstelt, op de plaats waar eerst in het boek stond "... en verrader [vader van eisers] uit [woonplaats] ...": "In de eerste drie drukken van dit boek heb ik wijlen de heer W. [vader van eisers] uit [woonplaats] ten onrechte een verrader genoemd. De tegen [vader van eisers] gerezen verdenking is echter blijkens een beslissing van de Procureur-Fiscaal te Arnhem d.d. 19 april 1949 betreffende onvoorwaardelijke buitenvervolgingstelling ongegrond gebleken.". De [eisers] vorderen voorts aan deze veroordeling een dwangsom te verbinden van fl. 1.000,= per boek en per dag, ingaande vanaf het moment dat het boek ten verkoop in de winkels gereed ligt. Voor het geval van verschijning van de vijfde en volgende drukken impliceert deze vordering dus (tevens) een rectificatie van de vorige drukken. 3.2 Ter onderbouwing van haar vordering stellen de [eisers] dat haar vader op 19 april 1949 buiten vervolging gesteld is omdat de gerezen verdenking ongegrond is gebleken. In het boek van [gedaagde] wordt [vader van eisers] daarom ten onrechte een verrader genoemd. Door deze onjuiste kwalificatie wordt de eer en goede naam van de [eisers] aangetast. Nu [gedaagde] weigert om aan de bezwaren van de [eisers] tegemoet te komen, handelt zij onrechtmatig jegens haar. Door dit onrechtmatig handelen lijden de [eisers], zo stellen zij, schade, aangezien in de hechte gemeenschap Putten veel over het boek en de gewraakte passage wordt gesproken. 3.3 [Gedaagde] betoogt dat zij [vader van eisers] in haar boek op goede gronden en na zorgvuldig onderzoek een verrader heeft genoemd en dat zij zich niet heeft schuldig gemaakt aan stemmingmakerij of onnodig grievende uitlatingen, hoe pijnlijk overigens de passage over [vader van eisers] voor de [eisers] ook moge zijn. [Gedaagde] bepleit daarom afwijzing van de vordering. 3.4 Op de stellingen en weren van partijen zal, voorzover nodig, in het hierna volgende worden ingegaan. 4. De beoordeling 4.1 In dit kort geding staat de vraag centraal of [gedaagde] jegens de [eisers] onrechtmatig heeft gehandeld. Bij de beantwoording van deze vraag staan twee hoogwaardige maatschappelijke belangen tegenover elkaar. Enerzijds het belang van de [eisers] om gevrijwaard te blijven van aantasting van haar eer en goede naam en die van haar vader. Anderzijds het algemeen belang van de samenleving bij kennisneming van de geschiedenis en dus bij de openbaarmaking van de resultaten van historisch onderzoek. Het gaat nu om de afweging van deze beide belangen. Welke van deze belangen in dit geval de doorslag behoort te geven, hangt af van alle in onderling verband te beschouwen bijzonderheden van dit geval. Zie speciaal hierover HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801 r.o. 3.4 en HR 8 maart 1985, NJ 1986, 437 r.o. 3.3. 4.2 Tussen partijen staat niet ter discussie dat de gebeurtenissen in Putten in de Tweede Wereldoorlog en met name het drama begin oktober 1944 ook nu nog een belangrijk onderwerp vormen in de Puttense gemeenschap. Het boek van [gedaagde] gaat over die gebeurtenissen en over de verwerking daarvan. Totdat het boek van [gedaagde] in oktober 1998 verscheen, bestond er geen historische studie over deze gebeurte-nissen. [gedaagde] heeft met haar boek dus duidelijk een leemte gevuld. Daarmee is het algemeen belang van het boek gegeven. 4.3 Het debat tussen partijen gaat met name over de vraag of [gedaagde] [vader van eisers] in haar boek op goede gronden een verrader heeft genoemd. Voor de beantwoording van die vraag is het volgende van belang. Allereerst moet worden onderzocht wat onder "verraad" moet worden verstaan. Daarmee wordt blijkens artikel 77 Wetboek van Militair Strafrecht (militair verraad) het misdrijf van artikel 102 Wetboek van Strafrecht bedoeld: opzettelijk, in tijd van oorlog, de vijand hulp verlenen of de staat tegenover de vijand benadelen. Artikel 1 van het Tribunaalbesluit van 17 september 1944, Stb. No. E 101, omschrijft het begrip verraad nader en maakt bijzondere maatregelen zoals internering mogelijk. Verraad kan veel verschijningsvormen hebben, waaronder in ieder geval ook het in tijd van oorlog blootstellen van anderen aan opsporing en vervolging. 4.4 De buitenvervolgingstelling van 29 maart 1946 zuiverde [vader van eisers] niet van verdenking want de Procureur-Fiscaal oordeelde de schuld alleen maar zodanig "dat oplegging van een straf of maatregel (...) niet gerechtvaardigd is te achten". [vader van eisers] zag dit blijkens zijn herzieningsverzoek van 7 februari 1949 zelf ook in omdat hij als schuldig niet voor schadevergoeding wegens de internering in aanmerking kwam. De buitenvervolgingstelling van 19 april 1949 gaat verder, maar mist een op haar inhoud controleerbare motivering. Niet gebleken is welke, mogelijk nieuwe, gegevens voor de Procureur-Fiscaal doorslaggevend waren om de eerdere buitenvervolgingstelling in de voor [vader van eisers] gunstiger zin te herzien. Geen van partijen heeft een duidelijk afgebakend dossier overgelegd, waarop de Procureur-Fiscaal de tweede buitenvervolgingstelling heeft gebaseerd. Partijen hebben wel verklaringen van getuigen/verdachten uit dat dossier overgelegd en [gedaagde] heeft daar andere belastende verklaringen aan toegevoegd. Al deze verklaringen bevinden zich bij de stukken. Blijkens het proces-verbaal van 5 november 1945 van mr. H.C.U.J. Huber, toen nog lid van de POD te Harderwijk, heeft [vader van eisers] toen tegenover hem onder meer verklaard: "Op (...) 2 October, den dag na de razzia te Putten, heb ik tegen (...) [K.] (...) terloops gezegd dat ik bij geruchte vernomen had dat er bij ons op de hoek van het bosch iemand gezien was met wapens en dat er ook een vrachtauto gestaan zou hebben. [K.] heeft dit verteld aan [B. J.], boerenleider, welke er werk van gemaakt heeft en het aangebracht heeft op het politiebureau. Op (...) 4 October (... moest) ik op het politiebureau (...) komen. Daar werden wij ondervraagd door Lt. Doornbosch. Na deze ondervraging, waarbij ik moest vertellen wat ik had hooren verluiden kreeg ik opdracht naar de Parklaan te Putten te gaan. (...) Tevens kwamen hier eenige Duitschers, welke mij hetzelfde vroegen als [D.] Hen antwoordde ik toen ook weer dat ik had hooren verluiden dat er in Gerven terroristen zouden zitten en dat iemand een vrachtauto en een man met wapens gezien had. Nadat ik op de kaart moest aanwijzen waar de terroristen zich dan zouden hebben bevonden, kon ik vertrekken." Daarmee heeft [vader van eisers] het verraad zelf erkend, zij het mogelijk onder verzachtende omstandigheden. Voorts heeft [gedaagde] verklaringen in het geding gebracht van [K.], [D.] en van een groot aantal andere getuigen, onder wie KP-leden, waaruit naar voren komt dat [vader van eisers] aan de politie en de Duitse bezetter gezegd heeft waar de ondergrondse zich schuil hield. 4.5 Gebleken is voorts dat het regeringsbeleid enige tijd na de oorlog erop gericht werd om het grote aantal gedetineerden zo snel mogelijk te verminderen en te voorkomen dat de "zware gevallen van politieke delinquentie" hun straf zouden ontlopen. In verband daarmee werd in de als licht te kwalificeren gevallen die reeds gedurende enige tijd gedetineerd geweest waren, zoals [vader van eisers], van vervolging afgezien. Tegen deze achtergrond moet de buitenvervolgingstelling van 19 april 1949 worden beschouwd. 4.6 De conclusie van de [eisers] dat haar vader door deze beslissing onomstotelijk van alle blaam gezuiverd is, berust daarom op een te enge uitleg van die beslissing. Daarnaast staat deze van een opsporingsinstantie afkomstige en door twee tekstversies dubbelzinnige beslissing er niet aan in de weg dat [gedaagde] op basis van de verklaringen die aan haar historisch onderzoek ten grondslag liggen, [vader van eisers] als verrader heeft aangemerkt. Het is voldoende aannemelijk dat [gedaagde] [vader van eisers] op goede gronden een verrader heeft genoemd. Van [gedaagde] kan en mag niet gevergd worden dat zij de historische werkelijkheid reduceert tot een juridische beslissing. 4.7 [Gedaagde] heeft ter zitting toegelicht dat [vader van eisers] welbewust en functioneel in de gewraakte passage wordt genoemd, omdat hij mede een rol heeft gespeeld in de daar geschetste gebeurtenissen. [M.] werd immers in haar visie vals beschuldigd door een aantal getuigen, aan wier verklaringen [gedaagde] geen geloof hecht omdat deze afkomstig zijn van hetzij [M.]'s ex-vrouw hetzij pro-Duitse personen. De beschuldigende [vader van eisers] past slechts in die rij van valse getuigen wanneer [gedaagde] aangeeft waarom [vader van eisers]'s beschuldiging onbetrouwbaar was, namelijk omdat deze zelf de ondergrondse had verraden. Dat [gedaagde] de rol van [vader van eisers] in haar boek niet nader heeft uitgewerkt, vindt zijn begrijpelijke en aanvaardbare oorzaak in het feit dat zij niet alle persoonlijke verhalen in haar boek kon opnemen en daarom keuzes heeft moeten maken. Hoewel de vermelding van [vader van eisers] in de gewraakte passage zeer summier is en niet nader wordt toegelicht, leidt dit ook niet tot onrechtmatigheid van die passage. Juist op grond van de beperkte rol van [vader van eisers] in het kader van haar boek is [gedaagde] niet gehouden om de beschuldiging van zijn verraad in haar herdrukken nader te expliciteren op de wijze zoals door de [eisers] gewenst. 4.8 Dat het voor de [eisers] zeer pijnlijk is dat haar vader een verrader genoemd wordt, is evident. Dit is echter in het licht van het voorgaande onvoldoende grond om de vordering tot rectificatie toe te wijzen. Voor de [eisers] bleek ter terechtzitting iedere rectificatie onaanvaardbaar als deze niet uitmondde in de tweede buitenvervolgingstelling als slotconclusie. Die eis gaat echter blijkens het voorgaande te ver, te meer nu [gedaagde] in de vijfde herziene druk van haar boek, met de vermelding "de van verraad beschuldigde [vader van eisers]" reeds tegemoet gekomen is aan een deel van de bezwaren van de [eisers]. Voor de conclusie dat [gedaagde] onrechtmatig jegens de [eisers] heeft gehandeld door te volharden in haar weigering om over te gaan tot rectificatie op de wijze als door de [eisers] wordt verlangd, bestaat op grond van het voorgaande geen aanleiding. Ook om die reden zal de vordering worden afgewezen. Alle overige stellingen en weren kunnen daarbij onbesproken blijven. 4.9 De [eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van dit kort geding. 5. De beslissing De president, rechtdoende in kort geding: 5.1 weigert de gevraagde voorzieningen; 5.2 veroordeelt de [eisers] in de kosten van dit geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op fl. 1.550,= voor salaris en op fl. 400,= wegens griffierecht. Dit vonnis is gewezen door de vice-president mr. A.W. Steeg, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 1999 in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.E.M. Overkamp.