Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1023

Datum uitspraak1998-10-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/006002-98
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM, TWAALFDE KAMER Parketnummer: 13/006002-98 RK-nummer: 98/2084a BESCHIKKING op het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering van: [Klager] geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1951, wonende te [woonplaats], van [adres] 177. Inhoud van het klaagschrift Het klaagschrift strekt tot het onrechtmatig, althans ongegrond verklaren van het op 6 maart 1998 onder klager op zijn kantooradres, [kantoornaam, adres] van de inbeslaggenomen bescheiden, zoals deze staan vermeld op de beslaglijst waarvan een kopie aan deze beschikking is gehecht. Procesgang Het klaagschrift is ingediend op 17 juni 1998. De rechtbank heeft op 10 juli 1998 en op 15 juli 1998 de officier van justitie, klager en diens raadsman, mr. J.H. Peek, advocaat te Breda, in openbare raadkamer gehoord. Beoordeling 1.1. De raadsman van klager heeft in raadkamer, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de inbeslagneming van bovenvermelde bescheiden in deze zaak in strijd is met artikel 98 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), aangezien klager deze bescheiden onder zich heeft gehad als advocaat, zodat deze bescheiden onder de geheimhoudingsplicht / het verschoningsrecht van klager, geschaard moeten worden. Daarbij heeft de raadsman van klager voorts betoogd dat het oordeel omtrent de vraag of bescheiden voorwerp van een strafbaar feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend in beginsel aan de verschoninqs-gerechtigde toekomt, tenzij er evident geen twijfel over kan bestaan dat het standpunt van de verschoningsgerechtigde onjuist is. Nu daar, aldus de raadsman van klager, geen sprake van is, dient het standpunt van klager te worden geëerbiedigd. Dat standpunt luidt -aldus is namens klager in raadkamer betoogd dat de inbeslaggenomen bescheiden geen voorwerp uitmaken van een strafbaar feit of tot het begaan daarvan hebben gediend. 1.2 Tijdens de behandeling heeft de raadsman van klager verklaard dat de bescheiden die in het kantoor van klager inbeslaggenomen zijn feiten en omstandigheden kunnen opleveren die betrekking hebben op de feiten die worden genoemd in de vordering gerechtelijk vooronderzoek. 2.1 Artikel 98, tweede lid Sv, welke bepaling ingevolge artikel 113, tweede lid Sv ook van toepassing is in geval van huiszoeking ter inbeslagneming, dient voor zover thans van belang, aldus te worden verstaan dat huiszoeking ter inbeslagneming bij personen met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv, ook zonder hun toestemming mag plaatsvinden wanneer zij is gericht op brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. 2.2 De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt met zich mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de tot verschoning bevoegde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven en geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend, terwijl kennisneming ervan zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. 2.3 Evenwel zijn zeer uitzonderlijke omstandigheden denkbaar waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap aan de in artikel 98 Sv bedoelde personen is toevertrouwd - meebrengt dat de schending van het beroepsgeheim van de tot verschoning bevoegde persoon mag plaatsvinden (HR, NJ 1987, 490). 3.1 Blijkens de vordering tot een gerechtelijk vooronderzoek wordt klager primair verdacht van deelneming aan een organisatie die bestaat uit een samenwerkingsverband met F.A. S[..] en met de rechtspersonen Agig Foundation, Puxis b.v. en GTB Maritime Chartering & Management AB, welke organisatie het oogmerk zou hebben om misdrijven te plegen. De misdrijven zouden hebben plaatsgevonden in de periode van augustus 1997 tot maart 1998 en zouden hebben bestaan uit valsheid in geschrift, oplichting, verduistering en opzet- of schuldheling. 3.2 De verdenking is gebaseerd op de inhoud van een zeer omvangrijk dossier, dat in deze procedure aan de rechtbank, in verkorte vorm, is voorgelegd bij ambtsedig proces-verbaal nummer 9/OV/01 d.d. 28 mei 1998, opgemaakt door E.N. Assens en J. Westerink, respectievelijk hoofdagent-rechercheur en hoofdinspecteur bij het Landelijk Rechercheteam van het Korps Landelijke Politiediensten. De verdenking komt kort samengevat neer op het volgende. 3.3 In het kader van een tegen F.A. S[..] ingesteld Strafrechtelijk Financieel Onderzoek is in 1997 conservator beslag gelegd op verschillende panden waarvan H.E. H[..], de echtgenote van S[..], en de besloten vennootschap Gooi- en Eemland b.v. eigenaar waren en die in gebruik waren als woning van F.A. S[..] c.s. en als vestiging van bedrijven van zijn kinderen en vrouw. S[..] heeft sindsdien gezocht naar wegen om de panden onder zich te houden onder meer door een herfinanciering tot stand te brengen. Hij werd daarin juridisch bijgestaan door klager in diens hoedanigheid van advocaat. 3.4 Ten behoeve van de herfinanciering van de beslagen onroerende zaken kwam S[..] met Ipam Trust b.v., een vennootschap waarin de heren Endstra en Van Dam belangen hadden, overeen dat Ipam Trust b.v. deze zou kopen en de lopende hypotheken zou overnemen. Bij dezelfde overeenkomst werd aan S[..] het recht gegeven de aandelen van Ipam Trust b.v. voor een bepaalde datum over te nemen zodat de onroerende zaken weer aan hem en de zijnen zouden toevallen. S[..] zou echter niet in staat zijn geweest de daarvoor benodigde middelen te verkrijgen en ging daarom op zoek naar andere financiers. 3.5 In het najaar van 1997 werd door toedoen van S[..] het recht tot aankoop van de aandelen Ipam Trust b.v. toegekend aan CTB Maritime & Chartering AB te Zweden (verder GTB), welke vennootschap werd vertegenwoordigd door G. Borgström. Klager trad sindsdien in Nederland op als de gevolmachtigde van GTB. Bij een mede door klager opgestelde en op 18 december 1997 gedateerde overeenkomst gaf GTB te kennen obligaties Bayerische Landesbank ter waarde van US$ 10.000.000 te zullen verkopen aan ene J. Benze uit Duitsland en de verkoopopbrengst volledig ter beschikking te stellen ten behoeve van S[..]. Uit het verrichte onderzoek zou zijn gebleken dat GTB dan wel Borgström nimmer een obligatieportefeuille van een dergelijke omvang in bezit hebben gehad en overigens ook niet in staat waren uit eigen middelen de verplichtingen voortvloeiende uit de aankoop van de aandelen Ipam Trust b.v. te voldoen. 3.6 In het hiervoor aangehaalde proces-verbaal is de verdenking tegen S[..] en klager gerelateerd waarbij via Agig Foundation en andere betrokkenen aan S[..] c.s. een bedrag van US$ 8.050.000 ten goede is gekomen. Ene M. Farrer heeft dat bedrag namens de vennootschap June Investment overgemaakt naar een rekening van Convoy Vastgoed b.v., een vennootschap waarin de hiervoor reeds genoemde heer Endstra belangen heeft. De betreffende betaling had betrekking op de verkoop van de obligaties Bayerische Landesbank met een nominale waarde van US$ 10.000.000. De daarvoor met Farrer afgesproken tegenprestatie, de levering van de bedoelde obligaties, is echter niet nagekomen. Convoy Vastgoed b.v. heeft het van June Investment ontvangen geld vervolgens ten behoeve van S[..] c.s. ter beschikking gesteld. Daartoe zou klager de heer Endstra hebben geïnstrueerd. Op 9 januari 1998 zou hij Endstra tevens de opdracht hebben gegeven een bedrag van f 2.000.000 over te maken naar een rekening van Schut & Grosheide te Amsterdam, aan welk kantoor klager tot 1 januari 1998 als advocaat was verbonden. 3.7 Samengevat wordt klager ervan verdacht met raad en daad een bijdrage te hebben geleverd aan het samenwerkingsverband met onder meer S[..] dat mogelijk grootschalige fraude pleegde. Met name zou hij valsheid in geschrift hebben gepleegd door in strijd met de waarheid op 18 december 1997 de overeenkomst op te stellen waarbij GTB zich verplichtte obligaties te leveren terwijl klager wist dan wel kon vermoeden dat GTB de betreffende obligaties niet kon leveren. Voorts zou hij een aandeel hebben gehad in het plegen van oplichting van M. Farrer/June Investment door bij te dragen aan de voorstelling van zaken dat er obligaties geleverd zouden worden. Tenslotte zou klager door bedragen afkomstig van de door S[..] c.s. gegenereerde geldstromen te laten overmaken, onder meer op de kantoorrekening van Schut & Grosheide, zich schuldig hebben gemaakt aan opzet- dan wel schuldheling. 4.1 De bijzondere positie van de geheimhouder als bedoeld in artikel 98, eerste lid Sv, vindt haar rechtsgrond in hoofdzaak in de bescherming van de belangen van degene die mededelingen doet of heeft gedaan aan de verschoningsgerechtigde, in dit geval aan klager als advocaat. 4.2 Bij juistheid van de verdenking jegens klager is sprake van een betrokkenheid bij een grootschalige fraude waarbij klager in zijn hoedanigheid van advocaat misbruik heeft gemaakt van de bijzondere positie die zijn professie met zich brengt. De geheimhoudingsplicht en het verschonings-recht waarop klager zich jegens zijn cliënt beroept, zouden er dan toe kunnen leiden dat deze worden ingezet ten behoeve van het achterhouden van bewijsmateriaal, aangezien klager ervan wordt verdacht als advocaat tezamen met diezelfde cliënt de betreffende strafbare feiten te hebben gepleegd. Onder dergelijke omstandigheden verdienen de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van de advocaat jegens zijn cliënten geen bescherming en brengt het belang van de waarheidsvinding met zich dat schending van het beroepsgeheim mag plaatsvinden. 4.3 In de zeer uitzonderlijke situatie als hiervoor omschreven is niet langer het onderscheid van belang tussen enerzijds brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend en anderzijds voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen. Alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen zijn in een dergelijk geval vatbaar voor beslag. 5.1 Op grond van voornoemd proces-verbaal stelt de rechtbank vast dat de bezwaren die tegen klager zijn gerezen als zeer ernstig moeten worden beschouwd nu daaruit feiten en omstandigheden blijken waaruit een serieuze verdenking voortvloeit dat klager de hierboven genoemde strafbare feiten heeft gepleegd tezamen met een of meer van zijn cliënten terwijl hij zijn positie als advocaat misbruikte. 5.2 Nu bij de behandeling in raadkamer tevens is gebleken dat de inhoud van de inbeslaggenomen bescheiden licht kan werpen op een of meer van de verdenkingen die ten aanzien van klager zijn gerezen is de rechtbank van oordeel dat zich thans de zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen als bedoeld onder het hiervoor onder 2.3 overwogene en wel zodanig dat klagers beroep op artikel 98 Sv faalt. 6.1 De rechtbank is voorts van oordeel dat voornoemde feiten en omstandigheden voldoende verdenking opleveren om tot het dwangmiddel van inbeslagneming over te gaan, terwijl het bij klager ingestelde onderzoek niet als kennelijk onredelijk wordt aangemerkt. 6.2 De raadsman heeft namens klager aangevoerd dat de inbeslagneming van de bescheiden ter gelegenheid van de huiszoeking op het kantooradres van klager op 6 maart 1998 niet rechtmatig is geweest, nu daarbij onvoldoende rekening is gehouden met de bijzondere positie van klager als verschoningsgerechtigde. 6.3 Nu klager een beroep op de bescherming van artikel 98 Sv niet toekomt, geldt zulks eveneens voor de voorschriften die in de rechtspraak ten aanzien van huiszoekingen bij verschonings-gerechtigden zijn ontwikkeld. 6.4 Op grond van het voorgaande acht de rechtbank de huiszoeking ter inbeslagneming op 6 maart 1998 niet onrechtmatig. 6.5 Gesteld noch gebleken is dat van de huiszoeking als dwangmiddel een disproportioneel gebruik is gemaakt als gevolg waarvan een te grote inbreuk op de privé-sfeer van klager zou zijn gemaakt. Het beroep dat de raadsman heeft gedaan op schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), kan derhalve niet slagen. 7. Naar het oordeel van de rechtbank is het voortduren van het beslag in het belang van de waarheidsvinding. Nu derhalve het belang van strafvordering zich verzet tegen de teruggave van de inbeslaggenomen bescheiden, dient het beklag ongegrond te worden verklaard. Deze beslissing is gegeven door: mr P.W.M. Huisman, voorzitter, mrs A.C.A. Wildenburg en M.C. Oostendorp, rechters, in tegenwoordigheid van mr R.P. van der Ende, griffier, en uitgesproken in openbare raadkamer van 9 oktober 1998. [bijlage: Lijst van inbeslaggenomen goederen] << OLE Object: Picture (Metafile) >> << OLE Object: Picture (Metafile) >>